Overwegingen
1. Met ingang van 1 januari 2020 is de Ambtenarenwet gewijzigd en Ambtenarenwet 2017 (AW 2017) gaan heten. Op grond van artikel 16, tweede lid, van de AW 2017 blijft op besluiten of handelingen die vóór 1 januari 2020 bekend zijn gemaakt, het toen geldende recht van toepassing wat betreft de mogelijkheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen en wat betreft de behandeling van dat bezwaar of beroep.
2. Eiser is van 2006 tot november 2020 werkzaam geweest bij verweerder, laatstelijk als [functie] .
3. Sinds november 2020 is eiser in [functie] van [werkgever] .
4. Eiser en zijn partner zijn sinds 1 april 2006 fiscaal partners vanwege de koop van een gemeenschappelijke woning.
5. Uit hoofde van haar werkzaamheden bij een dochteronderneming van een Amerikaans bedrijf heeft de partner van eiser met enige regelmaat opties tot het verkrijgen van aandelen in dit bedrijf ontvangen. In verband hiermee heeft het bedrijf een beleggingsaccount (hierna: de beleggingsrekening) op naam van de partner van eiser geopend in de Verenigde Staten. De inkomsten hieruit door verzilvering van opties heeft de partner steeds opgegeven bij haar belastingaangiften, in box 1. Het vermogen dat op de beleggingsrekening zelf staat, is door haar en eiser in de jaren 2014 tot en met 2017 niet vermeld in hun belastingaangiften.
6. Eiser en verweerder hebben hun standpunten in beroep uiteengezet en onderbouwd. Niet in geschil is dat het vermogen dat op de beleggingsrekening stond, had moeten worden opgegeven bij de Belastingdienst als box 3 vermogen. Duidelijk is verder geworden dat eiser niet wordt verweten dat hij toe had moeten zien op de juistheid van de door zijn partner ingediende aangiften. Het inhoudelijke punt dat partijen verdeeld houdt, is de vraag of eiser het vermogen op de beleggingsrekening had moeten vermelden in zijn
eigenaangiften inkomstenbelasting over de jaren 2014 tot en met 2017. Verder is de vraag of, doordat hij hierover geen aangifte heeft gedaan, sprake is van toerekenbaar plichtsverzuim die de straf van voorwaardelijk ontslag rechtvaardigt.
Daarnaast verschillen partijen van mening over de hoogte van de door verweerder aan eiser verschuldigde vergoeding van bezwaarkosten.
7. Verweerder verwijt eiser dat hij over de jaren 2014 tot en met 2017 een onvolledige en daarmee onjuiste aangifte inkomstenbelasting (IB) heeft gedaan. Eiser en zijn partner zijn fiscale partners. Eiser had bij het doen van aangifte niet alleen zijn eigen bezittingen moeten aangeven maar ook die van zijn partner. De waarde van de beleggingsrekening van eisers partner telt mee bij het berekenen van de rendementsgrondslag van box 3. Eiser had moeten, of redelijkerwijs kunnen, weten dat hij die waarde moest vermelden in zijn eigen aangiften IB. Dat vermelding van de bezittingen van de fiscale partner in de eigen aangifte vereist is, komt ook naar voren als digitaal aangifte wordt gedaan met het aangifteprogramma van de Belastingdienst . Uit de stukken blijkt verder dat eiser financiële zaken met zijn partner besprak en hij sinds 2011 op de hoogte was van de fiscale gevolgen van de optieregeling van zijn partner. Nu eiser de waarde van de beleggingsrekening niet heeft aangegeven, is sprake van ernstig plichtsverzuim. Bij die kwalificatie is het fiscale belang geen relevante factor.
Verweerder heeft in de stukken en ter zitting benadrukt dat eiser niet wordt verweten dat hij de aangifte met opzet onjuist zou hebben gedaan. Maar ook als wordt uitgegaan van een vergissing van eiser, zoals hij stelt, gaat het om een vergissing die eiser, gezien zijn hoge positie, niet had mogen maken. Binnen het gehele [verweerder] gelden dezelfde eisen op het gebied van fiscale integriteit; op eiser rust een verhoogde graad van zorgvuldigheid bij de nakoming van de fiscale verplichtingen.
8. Volgens eiser bestaat er geen verplichting voor fiscaal partners om afzonderlijk alle bezittingen van hemzelf én zijn partner op te geven. De beleggingsrekening stond uitsluitend op naam van zijn partner. De rekening kwam in het digitale aangifteprogramma ook alleen naar voren in de vooraf ingevulde aangifte (VIA) van zijn partner, niet in die van eiser zelf. Ook het feit dat tegen eiser geen fiscale procedure is gevoerd en hem geen navorderingsaanslag of boete is opgelegd door de inspecteur van de Belastingdienst, duidt erop dat zijn aangiften niet onjuist waren.
Voor zover al sprake zou zijn van onvolledige aangiften, hadden die te maken met de foutieve aangiften van zijn partner wat betreft box 3. Die foutieve aangiften berustten op een vergissing. Zodra zijn partner de vergissing had opgemerkt, na het raadplegen van de VIA, heeft zij deze gemeld. Ook eiser heeft hiervan meteen melding gemaakt bij zijn leidinggevende. Eiser had hier verder geen (financieel) belang bij. Het ging bovendien maar om een gering bedrag waarover geen belasting is betaald, zeker in verhouding tot het aanzienlijke bedrag aan belasting dat zijn partner heeft afgedragen over de in box 1 aangegeven inkomsten uit de verkoop van aandelen.
9. Het verwijt aan eiser is dat hij onvolledige, en daarmee onjuiste aangiften IB heeft gedaan over de jaren 2014 tot en met 2017. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat eiser dit niet met opzet heeft gedaan.
10. De rechtbank stelt verder vast dat de [verweerder] , heeft vastgesteld dat eiser onjuiste aangiften heeft gedaan, omdat hij ten onrechte in zijn eigen aangiften niet heeft opgegeven wat de waarde van de beleggingsrekening van eisers partner is. Dit blijkt onder meer uit het advies van de bezwarenadviescommissie en uit het onderzoeksrapport van [medio augustus][medio augustus] In laatstgenoemd rapport maken de onderzoekers melding van de conclusie van de belastinginspecteur dat eiser (evenals zijn partner) een onjuiste aangifte IB/PVV heeft gedaan over de jaren 2014 tot en met 2017. De rechtbank gaat ervan uit, nu dit niet door eiser is betwist, dat eiser, toen hij aangifte deed, door het digitale programma er ook op is gewezen dat hij de bezittingen van zijn fiscale partner op moest geven. Dit aangifteprogramma is gebaseerd op de Wet op de inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001).
De conclusie dat het niet opgeven van de waarde van de beleggingsrekening leidt tot een onvolledige, en daarmee onjuiste aangifte, is verder in lijn met de rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad).
11. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat eiser, door de beleggingsrekening niet te vermelden, een onjuiste aangifte IB heeft gedaan over de jaren 2014 tot en met 2017.
12. De (fiscaal)juridisch-technische discussie die naar aanleiding van het bezwaar van eiser tussen partijen is ontstaan over de beoordeling en de kwalificatie van de verweten gedraging - over de uitleg van artikel 2.17, derde lid, van de Wet IB 2001 - doet aan dit oordeel niet af. De rechtbank overweegt in dat verband het volgende. Eiser en zijn partner zijn fiscaal partners. Als zodanig moeten zij elkaar inzicht geven in hun vermogenspositie. Verweerder heeft gemotiveerd en aan de hand van het aangifteprogramma overtuigend uiteengezet dat uit het systeem van de wet - gewezen is op artikel 5.2, tweede lid, en artikel 2.17 van de Wet IB 2001 - volgt dat beide partners eerst de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen opgeven, los van de vraag wie eigenaar van het vermogen is. Daarna kan op grond van artikel 2.17, tweede lid, van de Wet IB 2001 een keuze worden gemaakt aan wie van beiden het vermogen wordt toegerekend. De juistheid van deze uitleg blijkt ook uit bestendige rechtspraak van de Hoge Raad. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding het standpunt van eiser te volgen dat hij niet verplicht was om de waarde van de beleggingsrekening van zijn partner op te geven. Eiser had die waarde moeten vermelden in zijn eigen aangiften, waarna hij en zijn partner voor een onderlinge verdeling van het box 3 vermogen konden kiezen. Dat laatste is feitelijk ook gebeurd; eiser en zijn partner hebben over 2014 gekozen voor een verdeling 100/0 (eiser/partner) en over de jaren 2015 tot en met 2017 hebben zij gekozen voor de verdeling 50/50.
Dat de belastingaanslagen bij een juiste opgave maar relatief weinig hoger zouden zijn uitgevallen, zoals eiser stelt, doet aan de verplichting tot het doen van een volledige en juiste aangifte als zodanig niet af. Eiser was gehouden de beleggingsrekening te vermelden.
13. Naar het oordeel van de rechtbank mocht van eiser worden verwacht dat hij ieder jaar een juiste aangifte zou doen. Eiser, die wist dat zijn partner een optiepakket had, had degelijk onderzoek kunnen en moeten instellen naar de (volledige) vermogenspositie van zijn partner en dus naar de wijze waarop het optiepakket was geregeld. De rechtbank onderschrijft daarbij de visie van verweerder op de zorgplicht die op eiser rust. Eiser was [functie] die verantwoordelijk is voor het beleid inzake [functie] . Niet alleen als medewerker van de [verweerder] , maar ook gelet op zijn hoge positie binnen de [verweerder] , rustte op eiser een sterk verhoogde zorgplicht om te voldoen aan zijn eigen fiscale verplichtingen. Eiser had zich er (beter) van moeten vergewissen of zijn aangifte compleet was, temeer ook omdat hij over 2014 100% van de verschuldigde gezamenlijke belasting over het gezamenlijke box 3 vermogen voor zijn rekening nam. Dat aan eiser geen naheffingsaanslag of een boete is opgelegd, doet aan deze zorgplicht niet af.
14. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de gestelde gedraging eiser terecht wordt verweten en toegerekend en dat deze terecht is gekwalificeerd als (ernstig) plichtsverzuim.
Evenredigheid van de straf
15. De aanvankelijk aan eiser opgelegde straf van onvoorwaardelijk ontslag is omgezet in een voorwaardelijk ontslag met een proeftijd van twee jaar. Eiser is van mening dat ook deze straf onevenredig is, onder meer omdat in zijn geval sprake is geweest van een vergissing en niet van een bewuste schending van de regels over belastingaangifte. Het gaat verder om een gering fiscaal belang (1% van het totaal verschuldigde bedrag aan belastingen van € 650.000,-) en er is verder uit de aangiften over de jaren 2014 tot en met 2017 geen enkele onrechtmatigheid gebleken. Eiser heeft de onvolledigheid van de aangiften ook direct gemeld nadat hij ermee bekend was geworden.
16. Zoals hiervoor is overwogen is het gestelde geringe fiscale belang niet relevant bij de kwalificatie van de verweten gedraging. Dit belang leidt evenmin tot de conclusie dat deze gedraging minder verwijtbaar is en als zodanig tot een lagere sanctie zou moeten leiden. Het totaalbedrag dat niet is aangegeven is aanzienlijk. Aangenomen wordt dat eiser de opgave niet opzettelijk heeft nagelaten. Eiser heeft verder een onberispelijke staat van dienst. Dit neemt echter niet weg dat eiser, gezien zijn positie, een voorbeeldfunctie heeft en dat van hem mag worden verwacht dat hij alle aangifteregels correct naleeft. Verweerder heeft terecht gewezen op de hoge integriteitseisen en de verhoogde graad van zorgvuldigheid die van [functie] wordt verwacht bij het nakomen van hun fiscale verplichtingen en het doen van hun belastingaangifte. Het doen van een onjuiste aangifte door [functie] schaadt het aanzien en de geloofwaardigheid van de [verweerder] .
17. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder daarom in dit geval kunnen kiezen voor het middel van voorwaardelijk ontslag. De straf is niet onevenredig.
18. Vanwege de gegrondverklaring van het bezwaar en de gedeeltelijke herroeping van het primaire besluit heeft verweerder aan eiser een vergoeding toegekend voor de door hem gemaakte kosten in bezwaar van € 1.068,-. Daarbij is verweerder uitgegaan van de forfaitaire bedragen zoals genoemd in het Bpb en van een wegingsfactor 1.
Eiser is van mening dat de gemaakte kosten integraal hadden moeten worden vergoed. Volgens hem is sprake van bijzondere omstandigheden die maken dat moet worden afgeweken van de forfaitaire vergoedingen. In dat verband heeft eiser aangevoerd dat het om ingewikkelde fiscale materie gaat, in een omvangrijk dossier. Ook heeft eiser onnodig kosten moeten maken, doordat verweerder het ontslagbesluit wilde handhaven en niet wilde ingaan op het verzoek van eiser om tot een minnelijke regeling te komen. Verder heeft verweerder ten onrechte geen vergoeding toegekend voor de inschakeling van [deskundige] als deskundige. Ook deze kosten, die neerkomen op € 21.562,20, dienen integraal te worden vergoed, aldus eiser. Vanwege de complexiteit van de zaak dient volgens eiser ook van een hogere wegingsfactor dan 1 te worden uitgegaan.
19. Onder verwijzing naar rechtspraak van de Raadoverweegt de rechtbank als volgt. De Algemene wet bestuursrecht en het Bpb kennen een forfaitair systeem van vergoeding van kosten van rechtsbijstand. Daarbij geldt als uitgangspunt dat de kosten van rechtsbijstand worden vergoed op basis van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Bpb in samenhang met de bijlage bij dit besluit. Ingevolge artikel 2, derde lid, van het Bpb kan in bijzondere omstandigheden van dit forfaitaire systeem worden afgeweken. Blijkens de Nota van Toelichting bij deze bepalinggaat het dan om uitzonderlijke gevallen waarbij strikte toepassing van deze regeling onrechtvaardig uitpakt. Daarom is bepaald dat de rechter in bijzondere omstandigheden de volgens het besluit berekende vergoeding -
overigens zonder af te doen aan het karakter van een tegemoetkoming in de daadwerkelijke kosten - kan verlagen of verhogen. Benadrukt wordt dat het werkelijk om uitzonderingen gaat en als voorbeeld wordt genoemd een geval waarin de burger door gebrekkige informatieverstrekking door de overheid op uitzonderlijk hoge kosten voor het verzamelen van feitenmateriaal is gejaagd.
20. Naar het oordeel van de rechtbank vormt noch de zaak zelf, noch het verloop van de procedure aanleiding voor de conclusie dat sprake is van uitzonderlijke omstandigheden die moeten leiden tot afwijking van de forfaitaire vergoeding. Dat het om een fiscaal geschil gaat, is daarvoor niet toereikend. De rechtbank begrijpt dat eiser zich genoodzaakt voelde de juridische procedure voort te zetten toen een minnelijke regeling niet mogelijk bleek. Dat is echter geen bijzondere omstandigheid en maakt niet dat verweerder tot een verdergaande vergoeding voor rechtsbijstand had moeten overgaan.
21. Dat verweerder bij het bepalen van de vergoeding wegingsfactor 1 heeft gehanteerd, is naar het oordeel van de rechtbank niet onjuist. Een hogere wegingsfactor kan aan de orde zijn bij een zaak die wat betreft de juridische of feitelijke complexiteit afwijkt van een gemiddelde zaak. Uit wat hiervoor is overwogen over het gestelde plichtsverzuim blijkt dat het weliswaar gaat om een fiscale kwestie waarover veel discussie is ontstaan, maar de kern van het geschil, of hiermee sprake was van plichtsverzuim, is niet zo complex dat dit tot een hogere wegingsfactor had moeten leiden. Ook de omvang van het dossier leidt niet tot die conclusie.
22. Over de kosten van de deskundige ten slotte, overweegt de rechtbank dat de advisering van [deskundige] is gebaseerd op zijn (fiscaal-)juridische expertise en als zodanig kan worden aangemerkt als een bijdrage in het kader van aan eiser verleende rechtsbijstand. Voor de door hem aan de zaak bestede tijd kon verweerder daarom uitgaan van de bedragen voor professionele rechtsbijstand zoals vermeld in het Bpb.
23. Al het voorgaande leidt tot het oordeel dat het bestreden besluit in rechte standhoudt. Het beroep is ongegrond.
24. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht is geen aanleiding.