als bedoeld in artikel 8:84, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet op het verzoek om voorlopige voorziening van:
de Minister van Financiën (hierna: verzoeker), in verband met het hoger beroep van: verzoeker
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 31 oktober 2006, 06/2459 en 06/3398 (hierna: aangevallen uitspraak),
[betrokkene], (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 13 februari2007
Verzoeker heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak. Tevens heeft verzoeker een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan. Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 februari 2007, waar namens verzoeker mr. P.M. Jacobs, werkzaam bij het ministerie van Financiën, is verschenen. Betrokkene is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. K.F.A.M. Weijling, advocaat te De Meern.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende, hier van belang zijnde, feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene is sedert 1 september 1977 werkzaam bij de Belastingdienst, laatstelijk als groepsfunctionaris E met als takenpakket heffer inkomstenbelasting.
1.2. In 2004 is in het kader van het project Buitenlandsvermogen van de Belastingdienst het vermoeden gerezen dat betrokkene en/of zijn echtgenote over buitenlandse tegoeden beschikten die zij ten onrechte niet in hun aangifte inkomstenbelasting/Premieheffing Volksverzekeringen (hierna: aangifte IB) hadden verantwoord. Betrokkene en zijn echtgenote deden gezamenlijk aangifte IB. Nader onderzoek heeft uitgewezen dat de echtgenote van betrokkene in Duitsland beschikte over een betaalrekening met een saldo van € 57,-- en over een spaarrekening met een saldo van ruim € 21.000,--, waarvan geen melding was gemaakt.
1.3. Verzoeker heeft betrokkene vervolgens bij besluit van 10 maart 2006 in het belang van de dienst geschorst. Het bezwaar van betrokkene tegen dit schorsingsbesluit is ongegrond verklaard. Nadat aan betrokkene het voornemen kenbaar was gemaakt hem wegens ernstig plichtsverzuim te bestraffen met onvoorwaardelijk ontslag, is hij bij besluit van 16 mei 2006 op die grond geschorst en is het eerdere schorsingsbesluit ingetrokken. Bij uitspraak van 25 juli 2006 heeft de voorzieningenrechter het schorsingsbesluit van 16 mei 2006, waartegen bezwaar was gemaakt, geschorst.
1.4. Bij besluit van 4 augustus 2006 is betrokkene wegens ernstig plichtsverzuim met onmiddellijke ingang de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - voor zover hier van belong – het rechtstreeks beroep als bedoeld in artikel 7: la van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) tegen het besluit van 4 augustus 2006 gegrond verklaard en dit besluit vernietigd. Daartoe heeft de rechtbank kort samengevat overwogen dat betrokkene weliswaar een onjuiste aangifte IB heeft gedaan, maar dat verzoeker op grond van de ter beschikking staande feiten en de verklaringen van betrokkene ten onrechte de conclusie heeft getrokken dat hij wist, dan wel redelijkerwijs had kunnen weten dat zijn echtgenote beschikte over buitenlandse tegoeden. Naar het oordeel van de rechtbank wordt het standpunt van verzoeker dat sprake is van zeer ernstig plichtsverzuim wegens het onjuist invullen van zijn aangiftebiljet dan ook niet gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde feiten.
3. Verzoeker stelt zich op het standpunt dat de uitspraak van de rechtbank op de in het hoger beroepschrift aangevoerde gronden niet in stand zal kunnen blijven. Ten betoge van het spoedeisend belang bij schorsing van de uitspraak heeft verzoeker aangevoerd dat hij, als gevolg van de aangevallen uitspraak en de vernietiging van het ontslagbesluit, gehouden is betrokkene in de gelegenheid te stellen zijn werkzaamheden te gaan verrichten. Deze situatie acht verzoeker ongewenst, omdat betrokkene met zijn gedraging het vertrouwen in hem ernstig heeft geschaad.
4. Naar aanleiding van dit verzoek en hetgeen daartegen is ingebracht overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
4.1. Ingevolge artikel 21 van de Beroepswet in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voor zover de beoordeling van een verzoek om voorlopige voorziening meebrengt dat het geschil in de hoofdzaak wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is het niet bindend voor de beslissing hi de hoofdzaak.
4.2. In hetgeen verzoeker heeft aangevoerd ziet de voorzieningenrechter een voldoende spoedeisend belang. De voorzieningenrechter zal derhalve antwoord moeten geven op de vraag of een redelijke mate van waarschijnlijkheid bestaat dat de aangevallen uitspraak in hoger beroep niet hi stand zal blijven. De beantwoording van die vraag vergt een onderzoek en een afweging die pas hi de bodemprocedure ten voile zal kunnen geschieden. In het kader van het onderhavige verzoek komt de voorzieningenrechter tot de volgende afweging.
4.3. Verzoeker heeft aan het strafontslag ten grondslag gelegd dat betrokkene zich, door het doen van een onjuiste aangifte, schuldig heeft gemaakt aan ernstig plichtsverzuim. De voorzieningenrechter stelt voorop dat niet in geschil is dat de echtgenote van betrokkene in de periode van 1993 tot 2004 heeft beschikt over twee rekeningen in Duitsland en betrokkene deze rekeningen ten onrechte niet in zijn aangiften IB heeft verantwoord. Dit betekent dat betrokkene in die periode een onjuiste aangifte IB heeft gedaan. De grief van verzoeker dat niet van belong is of betrokkene op de hoogte was van het bestaan van de rekeningen, nu betrokkene door het doen van gezamenlijke aangifte het risico van onjuiste aangifte heeft aanvaard, kan naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet worden gevolgd. De door verzoeker voorgestane vorm van risico-aansprakelijkheid voor het handelen van de echtgenote gaat, in het kader van het vaststellen of plichtsverzuim is gepleegd, te ver.
4.4. De voorzieningenrechter acht voorts niet op voorhand onhoudbaar het oordeel van de rechtbank dat op basis van de ter beschikking staande feiten en de verklaringen van betrokkene niet kan worden geconcludeerd dat betrokkene wist of redelijkerwijs kon weten dat zijn echtgenote beschikte over tegoeden in het buitenland. De voorzieningenrechter wijst hier met name op het feit dat deze conclusie is gebaseerd op aannames van verzoeker die in de gedingstukken voorshands onvoldoende concrete onderbouwing vinden. Daarbij komt dat betrokkene steeds gemotiveerd en consistent heeft betwist dat hij wetenschap had van de rekeningen.
4.5. Verzoeker heeft het ontslagbesluit tevens gebaseerd op het niet terstond en volledig verstrekken van de gevraagde informatie. Voor zover deze gedraging al als plichtsverzuim zou zijn aan te merken, is dit plichtsverzuim naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter evenwel niet zodanig dat dit een strafontslag zou kunnen rechtvaardigen.
4.6. Uit het vorenstaande volgt dat hetgeen de rechtbank heeft overwogen niet zodanig onhoudbaar is dat op voorhand moet worden geoordeeld dat de vernietiging van het ontslagbesluit door de rechtbank in hoger beroep naar alle waarschijnlijkheid niet in stand zal blijven.
4.7. Gelet hierop ziet de voorzieningenrechter geen grond voor het treffen van een voorlopige voorziening. Dit betekent dat het dienstverband met betrokkene met terugwerkende kracht tot 4 augustus 2006 is hersteld en dat betrokkene zo snel mogelijk in de gelegenheid zal moeten worden gesteld om zijn werkzaamheden te hervatten.
5. De voorzieningenrechter ziet in het vorenstaande aanleiding verzoeker met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van betrokkene ten bedrage van € 644,— aan kosten van rechtsbij stand.
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep;
Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb af;
Veroordeelt verzoeker in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 644,—, te betalen door de Staat der Nederlanden.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman. De beslissing is, in tegenwoordigheid van G.M.G. Hink als griffier, uitgesproken in het openbaar op 13 februari 2007.