ECLI:NL:RBAMS:2022:5150

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
17 augustus 2022
Publicatiedatum
1 september 2022
Zaaknummer
13/126421-22
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Internationaal strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering op basis van Europees aanhoudingsbevel met betrekking tot poging tot diefstal

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 17 augustus 2022 uitspraak gedaan over een vordering tot overlevering op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door het Amtsgericht Trier in Duitsland. De vordering was ingediend door de officier van justitie en betreft de opgeëiste persoon, geboren in 1998, die in Nederland woont en de Nederlandse en Marokkaanse nationaliteit heeft. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de vordering behandeld op een openbare zitting op 3 augustus 2022, waarbij de opgeëiste persoon werd bijgestaan door zijn raadsman, mr. W.B.O. van Soest.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het EAB voldoet aan de vereisten van de Overleveringswet (OLW) en dat er geen weigeringsgronden zijn voor de overlevering. De opgeëiste persoon wordt verdacht van een poging tot diefstal in vereniging, gepleegd op 19 november 2020 in Daun, Duitsland. De rechtbank oordeelt dat het EAB voldoende informatie bevat om vast te stellen waarvoor de overlevering wordt verzocht en dat de feiten voldoende zijn omschreven.

De rechtbank heeft ook de garantie beoordeeld die door het Openbaar Ministerie Mainz is gegeven, waarin wordt verzekerd dat de opgeëiste persoon zijn straf in Nederland zal mogen uitzitten indien hij in Duitsland wordt veroordeeld. De rechtbank concludeert dat de overlevering kan worden toegestaan, omdat aan de eisen van de OLW is voldaan en er geen belemmeringen zijn voor de overlevering. De rechtbank staat de overlevering van de opgeëiste persoon toe aan Duitsland voor het feit zoals omschreven in het EAB.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/126421-22
RK nummer: 22/3101
Datum uitspraak: 17 augustus 2022
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 25 mei 2022 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 5 april 2022 door het
Amtsgericht Trier(Duitsland) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1998
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres], [plaats],
gedetineerd in de [detentieadres],
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 3 augustus 2022. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. M. Westerman. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. W.B.O. van Soest, advocaat te Rotterdam.
Op grond van artikel 22, derde lid, OLW heeft de rechtbank de termijn waarbinnen zij op grond van het eerste lid van dit artikel uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Nederlandse en Marokkaanse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een bevel tot voorlopige hechtenis door het
Amtsgericht Trierop 5 april 2022 (referentie: 35a Gs 1313/22).
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan een naar Duits recht strafbaar feit.
Dit feit is omschreven in onderdeel e) van het EAB.
3.1
Genoegzaamheid
Standpunt van de raadsman
De raadsman van de opgeëiste persoon heeft zich op het standpunt gesteld dat de overlevering moet worden geweigerd, omdat het EAB niet voldoet aan de vereisten van artikel 2 OLW. Hij heeft daartoe aangevoerd dat op basis van het EAB niet kan worden vastgesteld of de opgeëiste persoon daadwerkelijk de verdachte is, omdat te weinig informatie is gegeven om dit vast te kunnen stellen.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie is van oordeel dat het EAB voldoende informatie bevat om vast te kunnen stellen waar de opgeëiste persoon van wordt verdacht.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank overweegt dat het EAB gegevens dient te bevatten op basis waarvan het voor de opgeëiste persoon duidelijk is waarvoor zijn overlevering wordt verzocht en het voor de rechtbank duidelijk is of het verzoek voldoet aan de in de Overleveringswet geformuleerde vereisten. Daartoe dient het EAB een beschrijving te bevatten van de omstandigheden waaronder de strafbare feiten zijn gepleegd, met vermelding van, in ieder geval, het tijdstip, de plaats en de mate van betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de strafbare feiten. Bovendien dient die beschrijving de naleving van het specialiteitsbeginsel te kunnen waarborgen.
De opgeëiste persoon wordt er – kort gezegd – van verdacht dat hij op 19 november 2020 in Daun in vereniging een poging tot diefstal heeft gepleegd en voorbereidingshandelingen daartoe heeft gepleegd, omdat de opgeëiste persoon en zijn medepleger voornemens waren een geldautomaat open te breken door gebruikmaking van springstof (plofkraak). De rechtbank is met de officier van justitie van oordeel dat de feiten met deze omschrijving genoegzaam zijn omschreven. Het verweer wordt verworpen.

4.Strafbaarheid: feit waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist

De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft het feit niet aangeduid als een feit waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
Het feit levert naar Nederlands recht op:
poging diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak

5.De garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, OLW

De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit. Zijn overlevering kan daarom worden toegestaan, indien naar het oordeel van de rechtbank is gewaarborgd dat, zo hij ter zake van het feit waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan.
Het Openbaar Ministerie Mainz heeft op 30 juni 2022 de volgende garantie gegeven:
“Conform artikel 5 nummer 3 van het kaderbesluit van de Raad d.d. 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (2002/584/JI) wordt verzekerd dat de verdachte [opgeëiste persoon], geboren op [geboortedag].1998 in [geboorteplaats], in het geval dat hij in de Bondsrepubliek Duitsland rechtsgeldig tot een gevangenisstraf veroordeeld wordt, de tenuitvoerlegging niet in een voorwaardelijke straf omgezet wordt en dat, na toelating van rechterlijk gehoor met het oog daarop, de gevangenisstraf in Nederland uit te zitten, terug naar Nederland gezonden wordt.”
Naar het oordeel van de rechtbank is de hiervoor vermelde garantie voldoende.
Standpunt raadsman
De raadsman heeft aangevoerd dat de opgeëiste persoon graag de gevangenisstraf die hij eventueel opgelegd krijgt in Duitsland uit wil zitten, omdat in Duitsland de regeling voor de voorwaardelijke invrijheidstelling voordeliger is en hij minder lang in detentie zal zitten. Daarnaast is de resocialisatie in Nederlandse detentie-instellingen zodanig verslechterd, dat bij een nieuwe veroordeling de opgeëiste persoon voor zeer weinig resocialisatietrajecten in Nederland in aanmerking komt.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft hiertegen aangevoerd dat de rechtbank slechts in een zeer uitzonderlijk geval heeft geoordeeld dat kon worden afgeweken van een terugkeergarantie. [1] De opgeëiste persoon had in die zaak geen belang bij resocialisatie, omdat het zwaartepunt van zijn leven in een ander land bevond dan in Nederland en hier ook niet woonde; hij had slechts de Nederlandse nationaliteit. In deze zaak ligt dat anders. De opgeëiste persoon woont in Nederland, zijn familie woont in Nederland, hij draagt de zorg voor zijn moeder en hij heeft binding met Nederland. Er is geen reden om af te wijken van de terugkeergarantie.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat artikel 6, eerste lid, OLW niet in de weg staat aan overlevering van de opgeëiste persoon. Artikel 6, eerste lid, geeft uitvoering aan artikel 4, onder 6, Kaderbesluit 2002/584/JBZ, welke bepaling er in het bijzonder toe strekt de uitvoerende rechterlijke autoriteit in staat te stellen een bijzonder gewicht toe te kennen aan de mogelijkheid om de kansen op sociale re-integratie van de opgeëiste persoon te verhogen. Artikel 6, eerste lid, OLW betreft echter een facultatieve weigeringsgrond, die restrictief moet worden uitgelegd. Uitgangspunt is dat de opgeëiste persoon wordt overgeleverd. De opgeëiste persoon heeft de uitdrukkelijke en onderbouwde wens geuit om in Duitsland zijn gevangenisstraf uit te zitten. Hoewel er een terugkeergarantie is verstrekt, ziet de rechtbank, gelet op de wens van de opgeëiste persoon, echter aanleiding om af te zien van de mogelijkheid om toepassing te geven aan artikel 6, eerste lid, OLW en om de overlevering afhankelijk te maken van deze garantie. Dit is tevens in lijn met de jurisprudentie in het kader van artikel 6a, eerste lid, OLW. [2] Deze beslissing heeft tot gevolg dat, in geval van een veroordeling tot een vrijheidsstraf, Duitsland niet gehouden is het vonnis ter erkenning en tenuitvoerlegging aan Nederland aan te bieden met het oog op tenuitvoerlegging van die straf in Nederland.

6.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW, er ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan en er geen sprake is van een geval waarin aan het EAB geen gevolg mag worden gegeven, dient de overlevering te worden toegestaan.

7.Toepasselijke wetsartikelen

De artikelen 45 en 311 Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2, 5, 6 en 7 OLW.

8.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan het
Amtsgericht Trier(Duitsland) voor het feit zoals dat is omschreven in onderdeel e) van het EAB.
Aldus gedaan door
mr. M.T.C. de Vries, voorzitter,
mrs. J. van Zijl en J.H. Beestman, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. V.D. Reinders, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 17 augustus 2022.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.