ECLI:NL:RBAMS:2022:67

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
6 januari 2022
Publicatiedatum
10 januari 2022
Zaaknummer
13/752205-19
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Strafprocesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toestemming tot overlevering op basis van Europees aanhoudingsbevel met betrekking tot Belgische strafzaak

Op 6 januari 2022 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon op basis van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) uitgevaardigd door het Hof van Beroep Antwerpen in België. De vordering tot overlevering werd ingediend door de officier van justitie op 19 november 2021 en betreft een vrijheidsstraf van 40 maanden, waarvan nog 1170 dagen resteerden. De opgeëiste persoon, geboren in 1986 en met de Nederlandse nationaliteit, was gedetineerd in Nederland en heeft zijn Belgische raadsman hoger beroep laten instellen tegen een eerder vonnis. Tijdens de zitting op 23 december 2021 werd de identiteit van de opgeëiste persoon bevestigd, en zijn raadsvrouw voerde aan dat de overlevering geweigerd moest worden op basis van artikel 12 van de Overleveringswet (OLW) omdat de opgeëiste persoon niet op de hoogte was van de zitting in hoger beroep.

De rechtbank oordeelde dat de opgeëiste persoon niet in persoon was verschenen bij de procedures die tot de beslissing hebben geleid, maar dat er geen omstandigheden waren die een weigering van de overlevering rechtvaardigden. De rechtbank concludeerde dat de opgeëiste persoon op de hoogte was van de strafrechtelijke procedure en dat de overlevering niet zou leiden tot schending van zijn verdedigingsrechten. De rechtbank weigerde ook de zaak aan te houden voor een mogelijke verzetgarantie, aangezien het om een onherroepelijk vonnis ging. Uiteindelijk oordeelde de rechtbank dat het EAB voldeed aan de eisen van de OLW en dat er geen weigeringsgronden waren, waardoor de overlevering werd toegestaan.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13/752205-19 (EAB II)
RK nummer: 21/6214
Datum uitspraak: 6 januari 2022
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 19 november 2021 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 22 oktober 2019 door het hof van beroep Antwerpen (België) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1986,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres] ,
gedetineerd in [detentieplaats] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 23 december 2021. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. J.J.M. Asbroek. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. Y. Nieboer, advocaat te Amsterdam, die waarneemt voor haar collega mr. R. Malewicz, advocaat te Amsterdam.
Op grond van artikel 22, derde lid, OLW heeft de rechtbank de termijn waarbinnen zij op grond van het eerste lid van dit artikel uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een arrest van het Hof van Beroep Antwerpen van 18 september 2019 (referentienummer: 2014/PGA/4039 (914/19)).
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van 40 maanden, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. Van deze straf resteren volgens het EAB nog 1170 dagen. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde arrest.
Dit arrest betreft feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.
3.1
Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de weigeringsgrond van artikel 12 OLW van toepassing is. De opgeëiste persoon heeft zijn Belgische raadsman hoger beroep laten instellen tegen het vonnis, maar heeft vervolgens niets meer van de procedure in hoger beroep vernomen totdat hij de uitspraak had ontvangen. De opgeëiste persoon was er niet van op de hoogte dat de zitting in hoger beroep daadwerkelijk had plaatsgevonden. Geen van de in artikel 12, sub a tot en met d, OLW genoemde omstandigheden heeft zich derhalve voorgedaan. Het Hof Arnhem-Leeuwarden heeft daarnaast al eerder een oordeel geveld op 12 maart 2021 over een WETS-verzoek van België in onderhavige zaak waarbij is geoordeeld dat er sprake is van verstekproblematiek bij onderhavig arrest. De overlevering dient te worden geweigerd nu de opgeëiste persoon niet op de hoogte is gesteld van het hoger beroep en daar ook geen weet van heeft gehad. Subsidiair moet de zaak worden aangehouden om nadere informatie te vergaren over een mogelijke verzetgarantie.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de overlevering kan worden toegestaan. Uit de gegevens van Hof Arnhem-Leeuwarden inzake het WETS-verzoek blijkt dat niet wordt gesproken over de verzetprocedure na het hoger beroep. Uit die stukken blijkt dat de opgeëiste persoon wel écht op de hoogte is geweest van het hoger beroep, aangezien hij zelf verzet heeft ingediend. Dat de opgeëiste persoon ter zitting betwist dat hij op de hoogte was maakt dit niet anders nu de rechtbank op grond van het vertrouwensbeginsel moet uitgaan van de juistheid van de verstrekte informatie. De enkele ontkenning van de opgeëiste persoon biedt geen aanknopingspunt om aan de juistheid van de verstrekte informatie te moeten twijfelen en voorts hebben de Belgische autoriteiten aangegeven dat er geen sprake was van overmacht. De opgeëiste persoon heeft er echter voor gekozen om niet deel te nemen aan de procedure en daarmee stilzwijgend afstand gedaan van zijn recht om in persoon ter zitting te verschijnen. Dat betekent dat de rechtbank kan afzien van de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van een arrest terwijl de opgeëiste persoon niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing heeft geleid. Uit het EAB en de aanvullende informatie van de uitvaardigende justitiële autoriteit van 14 en 16 december 2021 leidt de rechtbank af dat in hoger beroep definitief uitspraak is gedaan over de schuld en de straf, nadat de zaak in feite en in rechte ten gronde is behandeld (de rechtbank verwijst naar HvJ EU 10 augustus 2017, C-270/17 PPU, ECLI:EU:C:2017:628 (Tupikas)). Alleen de procedure in hoger beroep bij het Hof van Beroep Antwerpen van 28 februari 2019 valt daarom onder de reikwijdte van artikel 12 OLW.
De rechtbank stelt vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van een arrest terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing heeft geleid, en dat - kort gezegd - is gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, sub a tot en met c, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan en evenmin een garantie als bedoeld in artikel 12, sub d, OLW is verstrekt.
Gelet daarop kan de overlevering ex artikel 12 OLW worden geweigerd.
De rechtbank ziet echter aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren. Zij acht daarbij het volgende van belang. De opgeëiste persoon heeft de advocaat die hem in eerste aanleg heeft bijgestaan hoger beroep laten instellen tegen het vonnis in eerste aanleg en was er dus van op de hoogte dat er een strafrechtelijke procedure tegen hem liep. De procedure in hoger beroep zou in december 2018 plaatsvinden, maar is op verzoek van de opgeëiste persoon zelf verplaatst, en vond uiteindelijk plaats op 28 februari 2019 waarna een maand later, te weten op 28 maart 2019, definitief uitspraak is gedaan en de zaak onherroepelijk is geworden. Tegen het arrest in hoger beroep heeft de opgeëiste persoon vervolgens verzet ingediend. Dit verzet is “ongedaan gemaakt” door het Hof van Beroep omdat er naar het oordeel van het Hof geen sprake was van een overmacht situatie. De opgeëiste persoon is niet verschenen bij de procedures die tot tweemaal toe op zijn verzoek zijn ingesteld, zonder dat hij contact heeft gehouden met zijn advocaat. De advocaat van de opgeëiste persoon had laten weten na het instellen van die procedures geen contact meer te kunnen krijgen met de opgeëiste persoon. Gelet op deze omstandigheden, waarbij de opgeëiste persoon er rekening mee diende te houden dat de procedure in hoger beroep voortgezet zou worden na zijn eigen verzoek om de zitting te verplaatsten, en die op zijn minst genomen een kennelijk gebrek aan zorgvuldigheid aan de kant van de opgeëiste persoon laat zien met betrekking tot communicatie met zijn raadsman, ziet de rechtbank aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren op grond van artikel 12 OLW. Overlevering leidt onder deze omstandigheden naar het oordeel van de rechtbank niet tot een schending van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon. De rechtbank ziet ook geen aanleiding om de zaak aan te houden voor een mogelijke verzetgarantie nu het om een onherroepelijk vonnis gaat.

4.Strafbaarheid: feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW

Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten A en B waarvoor de overlevering wordt verzocht, moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit de strafbare feiten heeft aangeduid als feiten vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. De feiten vallen op deze lijst onder nummer 5, te weten:
illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen
Uit het EAB volgt dat op deze feiten naar het recht van België een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren is gesteld.
4.2
Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten C en D niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie

5.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a OLW

De raadsvrouw heeft verzocht af te zien van toepassing van de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a OLW, omdat het beter is voor de opgeëiste persoon om zijn straf uit te zitten in België. De raadsvrouw heeft in dit verband betoogd dat het uitzitten van de gevangenisstraf ten gunste komt van de resocialisatie van de opgeëiste persoon. Voor het beslissingskader van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties (hierna: WETS) geldt daarnaast ook dat van een Nederlander de straf alleen wordt overgenomen als iemand de laatste vijf jaren in Nederland heeft gewoond. Gelet op het feit dat de opgeëiste persoon de afgelopen vijf jaren niet ingeschreven stond in Nederland dient rekening te worden gehouden met het toetsingskader van de WETS.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a OLW kan worden toegepast en de tenuitvoerlegging van de straf door Nederland kan worden overgenomen. De opgeëiste persoon bezit onder meer de Nederlandse nationaliteit en de straf kan in Nederland worden uitgevoerd. In het kader van de resocialisatie is het van belang dat de opgeëiste persoon zijn straf in Nederland uitzit. De officier van justitie verwijst in dit kader naar een uitspraak van deze rechtbank van 11 november 2021. [1]
De rechtbank overweegt als volgt. De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit. Op grond van artikel 6a OLW kan de overlevering van een Nederlander worden geweigerd, indien de overlevering is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf en de rechtbank van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van die straf kan worden overgenomen.
De rechtbank moet daarom beoordelen of de tenuitvoerlegging van de in België
opgelegde vrijheidsstraf kan worden overgenomen.
De rechtbank is van oordeel dat de weigeringsgrond van artikel 6a, eerste lid, OLW niet in de weg staat aan overlevering aan België. Het betreft een facultatieve weigeringsgrond die restrictief moet worden uitgelegd. Nu de opgeëiste persoon ten overstaan van de rechtbank en in aanwezigheid van zijn raadsvrouw expliciet te kennen heeft gegeven dat hij de straf in België wenst uit te zitten, ziet de rechtbank aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering op grond van artikel 6a OLW te weigeren.

6.Detentieomstandigheden in België

Bij uitspraak van 22 juni 2021 [2] heeft de rechtbank in de zaak van een andere opgeëiste persoon geconcludeerd dat in België een reëel gevaar bestaat op een onmenselijke of vernederende behandeling voor gedetineerden die terecht komen in een instelling waar sprake is van grondslapers, waardoor de minimale persoonlijke ruimte van 3 m2 in een meerpersoonscel niet meer is gewaarborgd alsmede waar sprake is van niet-afgeschermde toiletten in meerpersoonscellen. De detentie-instellingen waar hiervan sprake is, zijn: Antwerpen, Gent, Brugge, Oudenaarde, Hasselt, Dendermonde en Mechelen.
De rechtbank stelt vast dat er bij brief van 9 september 2021, afkomstig van de Directeur-generaal bij het Directoraat-generaal Wetgeving, Fundamentele Rechten en Vrijheden, een algemene detentiegarantie is gegeven:
Als algemene regel, kunnen in België de volgende algemene waarborgen gegeven worden bij een overlevering in het kader van de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel:
- De overgeleverde persoon zal in een cel worden opgesloten waarvan de oppervlakte en de inrichting beantwoordt aan de normen van het CPT van de Europese Raad (minimum 3m2). Dit zowel wanneer hij alleen verblijft in een cel als wanneer hij een daarvoor aangepaste en grotere cel deelt met een andere persoon.
- De sanitaire blokken, doorgaans voorzien van een wasbak en toilet, zijn afgescheiden van de rest van de cel door een muur of door een scherm. Soms is er ook een douche voorzien. In dat geval is het sanitair complex afgescheiden van de rest van de cel.
Eerder in deze brief is ten aanzien van gevangenissen waar gedetineerden op een extra matras slapen, ofwel waar de ‘grondslapers-problematiek’ zich voordoet, over de celruimte en de sanitaire blokken de volgende opmerking gemaakt:
Bovendien garanderen wij dat in de gevangenissen waarin dit fenomeen zich voordoet, er zal op toegezien worden dat de overgeleverden niet zullen worden opgesloten in een dergelijke afdeling zodat de overgeleverde personen ten minste over 3m2 personal space beschikken exclusief de sanitaire blokken.
In haar uitspraak van 7 oktober 2021 [3] heeft de rechtbank overwogen dat de hiervoor genoemde brief van de Belgische autoriteiten van 9 september 2021 in elke overleveringszaak geldig is, zoals de Belgische autoriteiten in bedoelde brief hebben bevestigd, en dat het om die reden niet noodzakelijk is dat voor elke individuele opgeëiste persoon een detentiegarantie wordt opgevraagd.
Aan de hand van een globale beoordeling van alle gegevens waarover zij beschikt, gaat de rechtbank uit van de geboden zekerheid in voorgaande garantie. [4] De rechtbank is van oordeel dat het reële gevaar op een onmenselijke of vernederende behandeling dat zij ten aanzien van voornoemde penitentiaire inrichtingen heeft aangenomen, hiermee is weggenomen.
De detentieomstandigheden staan dan ook niet aan overlevering in de weg.

7.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW, er ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan en er geen sprake is van een geval waarin aan het EAB geen gevolg mag worden gegeven, dient de overlevering te worden toegestaan.

8.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie en 2, 5, 6a, 7 en 12 van de Overleveringswet.

9.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan het hof van beroep Antwerpen (België) voor de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.
Aldus gedaan door
mr. M. van Mourik, voorzitter,
mrs. M.T.C. de Vries en J.H. Beestman, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. F.A. Potters, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 6 januari 2022.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

2.Rechtbank Amsterdam 22 juni 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:3243.
4.Hof van Justitie van de Europese Unie, 25 juli 2018, zaak