In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 24 mei 2022 uitspraak gedaan op een vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie. De vordering betreft de behandeling van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat is uitgevaardigd door de Substituut-procureur-generaal bij het Hof van Beroep Antwerpen, België. De opgeëiste persoon, geboren in Irak in 1995, is gedetineerd in Nederland en heeft de Nederlandse nationaliteit. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de vordering behandeld op een openbare zitting op 12 mei 2022, waarbij de officier van justitie en de raadsman van de opgeëiste persoon aanwezig waren.
De rechtbank heeft de weigeringsgronden van artikel 12 en artikel 6a OLW beoordeeld. De raadsman voerde aan dat de overlevering moest worden geweigerd omdat de opgeëiste persoon niet op de zitting in België aanwezig was. De rechtbank oordeelde echter dat de procedure in België correct was verlopen en dat de opgeëiste persoon voldoende rechtsbijstand had gehad. De rechtbank concludeerde dat er geen weigeringsgronden waren op basis van artikel 12 OLW.
Wat betreft artikel 6a OLW, dat de overlevering van een Nederlander kan weigeren, oordeelde de rechtbank dat de opgeëiste persoon zijn straf in België wilde uitzitten, maar dat dit niet in de weg stond aan de overlevering. De rechtbank concludeerde dat de detentieomstandigheden in België, ondanks eerdere zorgen, voldoende garanties boden om de overlevering toe te staan. De rechtbank heeft uiteindelijk besloten de overlevering toe te staan, omdat het EAB voldeed aan de eisen van de OLW en er geen weigeringsgronden waren.