ECLI:NL:RBAMS:2022:2956

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
24 mei 2022
Publicatiedatum
31 mei 2022
Zaaknummer
13/062084-22
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toestemming tot overlevering op basis van Europees aanhoudingsbevel met betrekking tot detentieomstandigheden in België

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 24 mei 2022 uitspraak gedaan op een vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie. De vordering betreft de behandeling van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat is uitgevaardigd door de Substituut-procureur-generaal bij het Hof van Beroep Antwerpen, België. De opgeëiste persoon, geboren in Irak in 1995, is gedetineerd in Nederland en heeft de Nederlandse nationaliteit. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de vordering behandeld op een openbare zitting op 12 mei 2022, waarbij de officier van justitie en de raadsman van de opgeëiste persoon aanwezig waren.

De rechtbank heeft de weigeringsgronden van artikel 12 en artikel 6a OLW beoordeeld. De raadsman voerde aan dat de overlevering moest worden geweigerd omdat de opgeëiste persoon niet op de zitting in België aanwezig was. De rechtbank oordeelde echter dat de procedure in België correct was verlopen en dat de opgeëiste persoon voldoende rechtsbijstand had gehad. De rechtbank concludeerde dat er geen weigeringsgronden waren op basis van artikel 12 OLW.

Wat betreft artikel 6a OLW, dat de overlevering van een Nederlander kan weigeren, oordeelde de rechtbank dat de opgeëiste persoon zijn straf in België wilde uitzitten, maar dat dit niet in de weg stond aan de overlevering. De rechtbank concludeerde dat de detentieomstandigheden in België, ondanks eerdere zorgen, voldoende garanties boden om de overlevering toe te staan. De rechtbank heeft uiteindelijk besloten de overlevering toe te staan, omdat het EAB voldeed aan de eisen van de OLW en er geen weigeringsgronden waren.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/062084-22
RK nummer: 22/1384
Datum uitspraak: 24 mei 2022
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 14 maart 2022 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 14 februari 2022 door de Substituut-procureur-generaal bij het Hof van Beroep Antwerpen (België) en het strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] (Irak) op [geboortedag] 1995,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres opgeëiste persoon] ,
gedetineerd in [detentieplaats] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 12 mei 2022. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie, mr. K. van der Schaft. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. L.J. Woltring, advocaat te Haarlem.
Op grond van artikel 22, derde lid, OLW heeft de rechtbank de termijn waarbinnen zij op grond van het eerste lid van dit artikeluitspraak moet doen met dertig dagen verlengd omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een voor tenuitvoerlegging vatbare uitspraak, te weten het arrest van het Hof van Beroep Antwerpen, C2-kamer, van 15 september 2021 (referentienummer: 2018/PGA/1588, griffienummer: 1241/2021). Uit aanvullende informatie van het Parket bij het Hof van Beroep Antwerpen van 2 mei 2022 blijkt dat op 1 februari 2022 een tegen dit arrest ingesteld cassatieberoep is verworpen, zodat het arrest onherroepelijk is geworden.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van zeven jaren. Van deze straf resteren volgens het EAB nog 2555 dagen. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde arrest.
Dit arrest betreft de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.

4.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW

Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft aangevoerd dat de overlevering moet worden geweigerd. De opgeëiste persoon is niet aanwezig geweest op het proces dat tot het arrest heeft geleid, maar de oproep is niet in persoon aan hem betekend, waardoor hij ook niet afwist van de zaak.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat artikel 12 OLW niet aan de overlevering in de weg staat. Uit het dossier blijkt dat er tijdens de zitting in België een advocaat aanwezig was die door de opgeëiste persoon was gemachtigd om namens hem het woord te voeren.
Oordeel van de rechtbank
Blijkens het EAB en de aanvullende informatie, te weten een e-mail van het Parket bij het Hof van Beroep Antwerpen van 2 mei 2022 en een e-mail van de Substituut-procureur-generaal van het Parket-generaal Antwerpen van 9 mei 2022, is de opgeëiste persoon niet in persoon verschenen bij de behandeling ter terechtzitting die tot het arrest heeft geleid. De opgeëiste persoon is gedagvaard op 30 oktober 2020 ‘aan brievenbus’ (de rechtbank begrijpt: niet in persoon). Ter terechtzitting is zijn verdediging gevoerd door een gemachtigd raadsman. Deze raadsman heeft op de terechtzitting mondeling bevestigd een mandaat te hebben om de opgeëiste persoon te verdedigen. De procedure heeft vervolgens plaatsgevonden op tegenspraak. De rechtbank komt op basis van deze informatie tot de conclusie dat sprake is van de situatie als omschreven in artikel 12, sub b, OLW. Dat betekent dat de in dit artikel bedoelde weigeringsgrond niet van toepassing is. Het verweer wordt verworpen.

5.Strafbaarheid: Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist

De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
medeplegen van poging tot opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod;
medeplegen van poging tot opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod;
medeplegen van poging tot opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder B en D van de Opiumwet gegeven verbod;
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod;
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod;
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder B en D van de Opiumwet gegeven verbod,
en:
deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 10, derde, vierde en vijfde lid van de Opiumwet.

6.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a OLW

De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit. Op grond van artikel 6a, eerste lid, OLW kan de overlevering van een Nederlander onder de nader in die bepaling omschreven voorwaarde worden geweigerd, indien de overlevering is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis of arrest opgelegde vrijheidsstraf.
De rechtbank moet daarom beoordelen of de tenuitvoerlegging van de in België opgelegde vrijheidsstraf moet worden overgenomen.
Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft verzocht af te zien van toepassing van de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a OLW. Ondanks de Nederlandse nationaliteit van de opgeëiste persoon, ligt het zwaartepunt van zijn persoonlijke leven in België. Hij heeft langere tijd in België gewoond. Hij heeft daar kennissen en relaties. Dat betekent dat hij ook in België kan resocialiseren. Daar komt bij dat de opgeëiste persoon – mede in het licht van de regeling van de voorlopige invrijheidsstelling – ook zelf graag zijn straf wenst uit te zitten in België.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a OLW moet worden toegepast. Gelet op het resocialisatiebelang, moet de tenuitvoerlegging van de straf door Nederland worden overgenomen. De opgeëiste persoon is een Nederlander, woont in Nederland en heeft te kennen gegeven zijn toekomst in Nederland te zien. De voorkeur van de opgeëiste persoon is in dit kader niet relevant.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat artikel 6a, eerste lid, OLW niet in de weg staat aan overlevering van de opgeëiste persoon. Artikel 6a, eerste lid, geeft uitvoering aan artikel 4, onder 6, Kaderbesluit 2002/584/JBZ, welke bepaling er in het bijzonder toe strekt de uitvoerende rechterlijke autoriteit in staat te stellen een bijzonder gewicht toe te kennen aan de mogelijkheid om de kansen op sociale re-integratie van de opgeëiste persoon te verhogen. Artikel 6a, eerste lid, OLW betreft echter een facultatieve weigeringsgrond, welke restrictief moet worden uitgelegd. Uitgangspunt is dat de opgeëiste persoon wordt overgeleverd. Gelet op de uitdrukkelijke en onderbouwde wens van de opgeëiste persoon om in België zijn gevangenisstraf uit te zitten, ziet de rechtbank aanleiding om af te zien van de mogelijkheid om de overlevering op grond van artikel 6a OLW te weigeren.
De rechtbank ziet daarom aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering op grond van artikel 6a OLW te weigeren.

7.Detentieomstandigheden

Bij uitspraak van 22 juni 2021 [1] heeft de rechtbank geoordeeld dat in België een reëel gevaar bestaat op een onmenselijke of vernederende behandeling voor gedetineerden die terecht komen in een instelling waar sprake is van grondslapers, zodat de minimale persoonlijke ruimte van 3m2 in een meerpersoonscel niet langer is gewaarborgd, en waar sprake is van niet-afgeschermde toiletten in meerpersoonscellen. Het gaat hier om de detentie-instellingen Antwerpen, Gent, Brugge, Oudenaarde, Hasselt, Dendermonde en Mechelen.
Bij brief van 9 september 2021 heeft de Directeur-generaal bij het Directoraat-generaal Wetgeving, Fundamentele Rechten en Vrijheden, te Brussel de volgende algemene detentiegarantie gegeven:
Als algemene regel, kunnen in België de volgende algemene waarborgen gegeven worden bij een overlevering in het kader van de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel:
- De overgeleverde persoon zal in een cel worden opgesloten waarvan de oppervlakte en de inrichting beantwoordt aan de normen van het CPT van de Europese Raad (minimum 3m2). Dit zowel wanneer hij alleen verblijft in een cel als wanneer hij een daarvoor aangepaste en grotere cel deelt met een andere persoon.
- De sanitaire blokken, doorgaans voorzien van een wasbak en toilet, zijn afgescheiden van de rest van de cel door een muur of door een scherm. Soms is er ook een douche voorzien. In dat geval is het sanitair complex afgescheiden van de rest van de cel.
Eerder in deze brief is ten aanzien van gevangenissen waar gedetineerden op een extra matras slapen, ofwel waar de ‘grondslapers-problematiek’ zich voordoet, over de celruimte en de sanitaire blokken de volgende opmerking gemaakt:
Bovendien garanderen wij dat in de gevangenissen waarin dit fenomeen zich voordoet, er zal op toegezien worden dat de overgeleverden niet zullen worden opgesloten in een dergelijke afdeling zodat de overgeleverde personen ten minste over 3m2 personal space beschikken exclusief de sanitaire blokken.
In de uitspraak van 7 oktober 2021 [2] heeft de rechtbank overwogen dat de hiervoor genoemde brief van de Belgische autoriteiten van 9 september 2021 in elke overleveringszaak geldig is, zoals de Belgische autoriteiten in bedoelde brief hebben bevestigd, en dat het om die reden niet noodzakelijk is dat voor elke individuele opgeëiste persoon een detentiegarantie wordt opgevraagd.
Aan de hand van een globale beoordeling van alle gegevens waarover zij beschikt, gaat de rechtbank uit van de geboden zekerheid in de algemene detentiegarantie. [3] De rechtbank is van oordeel dat het reële gevaar op een onmenselijke of vernederende behandeling dat zij ten aanzien van voornoemde penitentiaire inrichtingen heeft aangenomen, hiermee voor de opgeëiste persoon is weggenomen.

8.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW, er ook overigens geen
weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan en er geen sprake is van een geval waarin aan het EAB geen gevolg mag worden gegeven, moet de overlevering worden toegestaan.

9.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 45 en 47 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 2, 10 en 11b van de Opiumwet en de artikelen 2, 5 en 7 van de Overleveringswet.

10.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan de Substituut-procureur-generaal bij het Hof van Beroep Antwerpen (België) voor de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.
Aldus gedaan door
mr. E.G.M.M. van Gessel, voorzitter,
mrs. M.M.L.A.T. Doll en A.K. Glerum, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. D. Gigengack, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 24 mei 2022.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Rechtbank Amsterdam 22 juni 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:3243.
2.Rechtbank Amsterdam 7 oktober 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:5759.
3.Hof van Justitie van de Europese Unie, 25 juli 2018, zaak