ECLI:NL:RBAMS:2022:2391

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
28 mei 2022
Publicatiedatum
3 mei 2022
Zaaknummer
13/751134-21, RK 22/794
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering op basis van Europees aanhoudingsbevel met betrekking tot Belgische detentieomstandigheden en resocialisatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 28 april 2022 uitspraak gedaan over een vordering tot overlevering op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door het Hof van Beroep Antwerpen. De opgeëiste persoon, geboren in 1968 en gedetineerd in België, was in Nederland zonder vaste woon- of verblijfplaats. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de vordering behandeld op een openbare zitting op 14 april 2022, waarbij de officier van justitie en de raadsman van de opgeëiste persoon aanwezig waren.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van de Overleveringswet (OLW) en dat er geen weigeringsgronden zijn die aan de overlevering in de weg staan. De rechtbank heeft echter wel de detentieomstandigheden in België in overweging genomen, met name de zorgen over onmenselijke of vernederende behandeling. De rechtbank heeft geconstateerd dat er bij de Belgische autoriteiten algemene detentiegaranties zijn gegeven, die voldoende waarborgen bieden voor de opgeëiste persoon.

De rechtbank heeft ook de argumenten van de raadsman overwogen, die stelde dat de opgeëiste persoon de voorkeur gaf aan het uitzitten van zijn straf in België vanwege betere resocialisatiemogelijkheden. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat, ondanks de Nederlandse nationaliteit van de opgeëiste persoon, de overlevering niet in strijd is met zijn verdedigingsrechten en dat de overlevering kan plaatsvinden. Uiteindelijk heeft de rechtbank besloten om de overlevering toe te staan, waarbij de opgeëiste persoon aan België wordt overgeleverd voor de tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraf.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751134-22
RK nummer: 22/794
Datum uitspraak: 28 april 2022
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 10 februari 2022 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 14 december 2018 door de
Substituut procureur generaalbij het
Hof van Beroep Antwerpen(België) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1968,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
gedetineerd in de [detentieadres]
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 14 april 2022. Het onderzoek heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie, mr. M. Diependaal. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. W.R. Jonk, advocaat te Amsterdam.
Op grond van artikel 22, derde lid, OLW heeft de rechtbank de termijn waarbinnen zij op grond van het eerste lid van dit artikel uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een voor tenuitvoerlegging vatbaar arrest van 28 juni 2018, gewezen door het Hof van Beroep Antwerpen, C.5.1. kamer (referentie: 2015/PGA/4122).
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van 8 jaren – waarvan nog 2762 dagen uit te zitten –, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde arrest.
Dit arrest betreft de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.
3.1
Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW
De rechtbank stelt vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van een arrest terwijl de opgeëiste persoon niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing heeft geleid. Uit het EAB leidt de rechtbank af dat in hoger beroep definitief uitspraak is gedaan over de schuld en de straf, nadat de zaak in feite en in rechte ten gronde is behandeld (de rechtbank verwijst naar HvJ EU 10 augustus 2017, C-270/17 PPU, ECLI:EU:C:2017:628 (Tupikas)). Alleen de procedure in hoger beroep bij het Hof van Beroep Antwerpen van 28 juni 2018 valt daarom onder de reikwijdte van artikel 12 OLW.
De rechtbank stelt tevens vast dat het arrest – kort gezegd – is gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, sub a tot en met c, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan en evenmin een garantie als bedoeld in artikel 12, sub d, OLW is verstrekt.
Gelet daarop kan de overlevering ex artikel 12 OLW worden geweigerd.
De rechtbank ziet echter aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren. Zij acht daarbij het volgende van belang.
De opgeëiste persoon is in eerste aanleg bijgestaan door een raadsman en heeft deze raadsman – naar eigen zeggen – hoger beroep in laten stellen tegen het vonnis in eerste aanleg. De opgeëiste persoon was er dus van op de hoogte dat er een strafrechtelijke procedure tegen hem liep. Uit het EAB blijkt dat de oproep voor de zitting in hoger beroep aangetekend naar de opgeëiste persoon is verstuurd, maar uit de informatie blijkt niet naar welk adres. Bovendien blijkt niet of – en zo ja, door wie – de oproep in ontvangst is genomen, zodat niet vast is komen te staan dat de opgeëiste persoon op de hoogte was van de plaats en datum van de zitting. Naar oordeel van de rechtbank lag het echter op de weg van de opgeëiste persoon om (al dan niet bij zijn raadsman) te informeren over de datum voor de zitting en het verdere verloop van de procedure in hoger beroep. De rechtbank ziet het op zijn minst genomen als een kennelijk gebrek aan zorgvuldigheid aan de kant van de opgeëiste persoon dat hij dit niet heeft gedaan. Naar het oordeel van de rechtbank vorm overlevering daarom in dit geval geen schending van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon.

4.Strafbaarheid

Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit de strafbare feiten heeft aangeduid als feiten vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. De feiten vallen op deze lijst onder nummers 1 en 5, te weten:
Deelneming aan een criminele organisatie;
Illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen.
Uit het EAB volgt dat op deze feiten naar het recht van België een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren is gesteld.

5.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a OLW

De raadsman van de opgeëiste persoon heeft de rechtbank verzocht om af te zien van de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a OLW, omdat het voor de opgeëiste persoon beter is zijn straf in België uit te zitten en de opgeëiste persoon daar ook expliciet de voorkeur aan geeft. In dit verband heeft de raadsman betoogd dat de resocialisatiemogelijkheden voor de opgeëiste persoon in België beter zijn, nu zijn sociale leven zich voor een groot deel afspeelt in België en de Belgische wetgeving veel meer mogelijkheden tot resocialisatie biedt dan de Nederlandse wetgeving. Het enkele feit dat de opgeëiste persoon de Nederlandse nationaliteit heeft, is niet voldoende om aan te nemen dat zijn resocialisatiemogelijkheden in Nederland ook beter zijn. De raadsman heeft in dit verband verwezen naar de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie
Poplawski II(24 juni 2019, ECLI:EU:C:2019:530).
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de weigeringsgrond van artikel 6a OLW moet worden toegepast, en dat de tenuitvoerlegging van de straf door Nederland kan (en moet) worden overgenomen. Omdat de opgeëiste persoon de Nederlandse nationaliteit heeft, is een goede resocialisatie in Nederland aannemelijker dan in België. De officier van justitie heeft in dit verband verwezen naar de uitspraak van deze rechtbank van 11 november 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:6526.
De rechtbank overweegt als volgt.
De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit. Op grond van artikel 6a OLW kan de overlevering van een Nederlander worden geweigerd, indien de overlevering is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf en de rechtbank van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van die straf kan worden overgenomen.
De rechtbank moet daarom beoordelen of de tenuitvoerlegging van de in België opgelegde vrijheidsstraf kan worden overgenomen. In deze zaak geldt dat deze mogelijkheid bestaat, nu de opgeëiste persoon de Nederlandse nationaliteit heeft en de straf in Nederland kan worden uitgevoerd.
De rechtbank is echter van oordeel dat de weigeringsgrond van artikel 6a, eerste lid, OLW niet in de weg staat aan overlevering aan België. De weigeringsgrond in artikel 6a, eerste lid, OLW betreft een facultatieve weigeringsgrond. Nu de opgeëiste persoon ten overstaan van de rechtbank en in aanwezigheid van zijn raadsman expliciet en onderbouwd te kennen heeft gegeven dat hij de straf in België wenst uit te zitten, ziet de rechtbank aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering op grond van artikel 6a OLW te weigeren.

6.Artikel 11 OLW: Belgische detentieomstandigheden

Bij uitspraak van 22 juni 2021 [1] heeft de rechtbank in een andere zaak geconcludeerd dat in België een reëel gevaar bestaat op een onmenselijke of vernederende behandeling voor gedetineerden die terecht komen in een instelling waar sprake is van grondslapers, waardoor de minimale persoonlijke ruimte van 3m2 in een meerpersoonscel niet meer is gewaarborgd, alsmede waar sprake is van niet-afgeschermde toiletten in meerpersoonscellen. De detentie-instellingen waar hiervan sprake is, zijn: Antwerpen, Gent, Brugge, Oudenaarde, Hasselt, Dendermonde en Mechelen.
De rechtbank stelt vast dat er bij brief van 9 september 2021, afkomstig van de Directeur-generaal bij het Directoraat-generaal Wetgeving, Fundamentele Rechten en Vrijheden, te Brussel de volgende algemene detentiegarantie is gegeven:
Als algemene regel, kunnen in België de volgende algemene waarborgen gegeven worden bij een overlevering in het kader van de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel:
- De overgeleverde persoon zal in een cel worden opgesloten waarvan de oppervlakte en de inrichting beantwoordt aan de normen van het CPT van de Europese Raad (minimum 3m2). Dit zowel wanneer hij alleen verblijft in een cel als wanneer hij een daarvoor aangepaste en grotere cel deelt met een andere persoon.
- De sanitaire blokken, doorgaans voorzien van een wasbak en toilet, zijn afgescheiden van de rest van de cel door een muur of door een scherm. Soms is er ook een douche voorzien. In dat geval is het sanitair complex afgescheiden van de rest van de cel.
Eerder in deze brief is ten aanzien van gevangenissen waar gedetineerden op een extra matras slapen, ofwel waar de ‘grondslapers-problematiek’ zich voordoet, over de celruimte en de sanitaire blokken de volgende opmerking gemaakt:
Bovendien garanderen wij dat in de gevangenissen waarin dit fenomeen zich voordoet, er zal op toegezien worden dat de overgeleverden niet zullen worden opgesloten in een dergelijke afdeling zodat de overgeleverde personen ten minste over 3m2 personal space beschikken exclusief de sanitaire blokken.
In haar uitspraak van 7 oktober 2021 [2] heeft de rechtbank overwogen dat de hiervoor genoemde brief van de Belgische autoriteiten van 9 september 2021 in elke overleveringszaak geldig is, zoals de Belgische autoriteiten in bedoelde brief hebben bevestigd, en dat het om die reden niet noodzakelijk is dat voor elke individuele opgeëiste persoon een detentiegarantie wordt opgevraagd.
Aan de hand van een globale beoordeling van alle gegevens waarover zij beschikt, gaat de rechtbank uit van de geboden zekerheid in de algemene detentiegarantie. [3] De rechtbank is van oordeel dat het reële gevaar op een onmenselijke of vernederende behandeling dat zij ten aanzien van voornoemde penitentiaire inrichtingen heeft aangenomen, hiermee voor de opgeëiste persoon is weggenomen.

7.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW, er ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan en er geen sprake is van een geval waarin aan het EAB geen gevolg mag worden gegeven, dient de overlevering te worden toegestaan.

8.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 2, 5, 6a en 7 OLW.

9.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan het
Hof van Beroep Antwerpen(België) voor de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.
Aldus gedaan door
mr. P. van Kesteren, voorzitter,
mrs. M.M.L.A.T. Doll en H.G. van der Wilt, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.M. Rus, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 28 april 2022.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Rechtbank Amsterdam 22 juni 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:3243.
2.Rechtbank Amsterdam, 7 oktober 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:5759.
3.Hof van Justitie van de Europese Unie, 25 juli 2018, zaak