ECLI:NL:RBAMS:2022:4313

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
22 juli 2022
Publicatiedatum
26 juli 2022
Zaaknummer
9903451 CV 22-7031
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot schadevergoeding koersverlies Imtech verjaard, brief heeft geen stuitende werking, onvoldoende gesteld over schade en causaal verband

In deze zaak vorderen eisers, aandeelhouders van Royal Imtech N.V., schadevergoeding van gedaagde, de voormalige CEO van het bedrijf, naar aanleiding van een koersval van de aandelen na het uitbrengen van misleidende persberichten. De eisers stellen dat gedaagde in strijd heeft gehandeld met zijn verplichtingen door koersgevoelige informatie niet tijdig bekend te maken. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vordering van eisers verjaard is, omdat de verjaringstermijn van vijf jaar verstreek op 5 februari 2018. De brief van de Stichting Imtechclaim.nl, die gedaagde aansprakelijk stelde, had geen stuitende werking omdat de Stichting niet als claimstichting kan worden aangemerkt. De rechtbank oordeelt dat eisers onvoldoende hebben aangetoond dat zij schade hebben geleden door de persberichten en dat er geen causaal verband is tussen de gedragingen van gedaagde en de gestelde schade. De vorderingen van eisers worden afgewezen en zij worden veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer \ rolnummer: 9903451 CV 22-7031
Uitspraak: 22 juli 2022
Vonnis van de kantonrechter
in de zaak van:

1.[eiser 1] ,

wonende te [woonplaats 1] ,
2.
[eiser 2],
wonende te [woonplaats 2] ,
eisers,
advocaat mr. N.A.W.E. Jansen te Utrecht,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats 3] ,
gedaagde,
advocaat mr. M. Holtzer te Amsterdam,
Partijen worden [eisers] en [gedaagde] genoemd.

1.VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1.
De volgende processtukken zijn ingediend:
  • de dagvaarding van 18 maart 2021, met producties,
  • de conclusie van antwoord, met producties,
  • de akte houdende eisvermindering,
  • de akte uitlating eisvermindering,
1.2.
Ingevolge het tussenvonnis van 5 januari 2022 heeft op 27 mei 2022 een bijeenkomst van partijen plaatsgevonden. Tijdens de zitting is de zaak verwezen van handel naar kanton. Het proces-verbaal hiervan en de daarin genoemde andere stukken bevinden zich bij de stukken. Daarna zijn nog de volgende processtukken ingediend:
  • de akte van [gedaagde] met betrekking tot de werkelijke proceskosten van 3 juni 2022,
  • de akte uitlaten volledige proceskostenvergoeding van [eisers] , tevens houdende verzoek akte niet dienen ex artikel 133 Rv, met producties.
1.3.
Daarna is vonnis bepaald.

2.GRONDEN VAN DE BESLISSING

Feiten en omstandigheden

2.1.
[gedaagde] was van 1 mei 1999 tot 3 april 2013 CEO van Royal Imtech N.V. (hierna Imtech).
2.2.
[eisers] waren beiden op 20 juli 2012 aandeelhouder van Imtech dat genoteerd was aan Euronext Amsterdam.
2.3.
Op 20 juli 2012 heeft Imtech een persbericht uitgegeven over de bouw van een pretpark in Polen, Adventure World Warsaw (AWW). De kop van dit persbericht luidt:
“Grootste Imtech-order ooit”.
2.4.
Op 4 februari 2013 heeft Imtech Nederland een persbericht uitgegeven, met als samenvatting:
“Imtech onderzoekt Poolse projecten en stelt publicatie jaarcijfers 2012 uit
- Zeer forse afwaardering op Poolse projecten verwacht: ten minste 100 miljoen euro
- Raad van Bestuur stelt forensisch onderzoek in naar mogelijke onregelmatigheden
- Lokaal management in Polen op non-actief gesteld
- Herrubricering van liquide middelen in halfjaarcijfers 2012
- Afwaardering zal leiden tot het niet voldoen aan convenanten kredietverstrekkers
- EBITA 2012, vóór afwaardering van Poolse projecten en reorganisatielast, hoger dan in 2011
- Naar verwachting geen dividend over 2012
- Aandeelhoudersvergadering 3 april 2013 uitgesteld”.
Na publicatie van dit persbericht is de koers van Imtech Nederland sterk gedaald.
2.5.
Imtech is op 13 augustus 2015 failliet verklaard.
2.6.
Met een brief van 2 augustus 2016 heeft de toenmalige raadsman van Stichting Imtechclaim.nl (hierna de Stichting) namens de Stichting en de bij de Stichting aangesloten beleggers, onder anderen [gedaagde] aansprakelijk gesteld voor onder meer het niet (tijdig) bekend maken van koersgevoelige informatie. De brief luidt, voor zover hier van belang:

Cliënte is een stichting in de zin van artikel 3:305a BW en kan zelfstandig rechtsvorderingen instellen die strekken tot bescherming van gelijksoortige belangen van andere personen voor zover zij deze belangen behartigt. Op het moment van schrijven hebben meer dan 550 belanghebbenden (beleggers) zich bij cliënte aangesloten. (…)
Cliënte tracht haar doel onder meer te verwezenlijken door het voeren van overleg met genoemde partijen (…) alsmede door het voeren van gerechtelijke procedures, (…) Voor de goede orde merk ik op dat in de onderhavige kwesties cliënte zal procederen op basis van door belanghebbenden reeds afgegeven volmachten. (…)”
2.7.
De Autoriteit Financiële Markten (AFM) heeft een boete opgelegd aan [gedaagde] voor het feitelijk leidinggeven aan overtreding van artikel 5:25i lid 2 en 5:58 Wft (oud).
2.8.
Bij uitspraak van 14 augustus 2018 heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven - na bezwaar en beroep – de boete van de AFM in stand gelaten tot een bedrag van € 1 miljoen.
2.9.
Bij vonnis van 9 juni 2021 (ECLI:NL:RBAMS:2021:2960) heeft deze rechtbank de vorderingen afgewezen van tien beleggers die vier voormalige bestuurders (waaronder [gedaagde] ) en een voormalig commissaris van Imtech aansprakelijk hielden voor hun verliezen als gevolg van het faillissement van Imtech. Deze procedure wordt hierna aangeduid als de Oorspronkelijke Procedure.
Vordering en verweer

3.Het geschil

3.1.
[eisers] vorderen na vermindering van eis samengevat – bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
1. te verklaren voor recht dat [gedaagde] , gelet op de gebeurtenissen bekend uit CBB 14 augustus 2018, ECLI:NL:CBB:2018:400, zoals het achterwege laten van een hem bekend en relevant deel van de koersgevoelige informatie over het Construction Works Contract in Polen in het persbericht van 20 juli 2012 (Productie 10) en door het financieringsplan te vermelden op een wijze die de suggestie kon wekken dat de financiering van het AWW-project rond was (“een compleet uitgewerkt financieringsplan”) en daarmee dat het doorgaan van het contract definitief was (“de grootste order ooit”), in strijd handelde met zijn verplichtingen tegenover [eisers] als aandeelhouders uit hoofde van artikel 6:162 BW, 6:194 BW (misleidende reclame), artikel 6:193b-i BW (oneerlijke handelspraktijk), artikel 5:25(i) Wft (koersgevoelige informatie) alsmede artikel 5:58, eerste lid, sub d Wft (verbod op markt manipulatie) en/of dat [gedaagde] in dit verband persoonlijk ernstig verwijtbaar heeft gehandeld;
2. [gedaagde] te veroordelen om de schade van [eisers] te vergoeden ten gevolge van de plotselinge koersval, die zonder misleidend persbericht ondenkbaar was geweest. [eisers] hadden beiden 500 aandelen op 1 februari 2013 met een waarde van € 19,65. In reactie op het nieuws dat het AWW-project niet doorging, viel de koers direct naar € 10,20. Een dergelijke koersval volgt uit een harde correctie op een misleidend
beeld. De directe schade als gevolg van de misleiding is daarom voor beide eisers (19,65-
10,20=9,45)*500 = € 4.725 vermeerderd met de wettelijke rente;
3. [gedaagde] te veroordelen tot afgifte van het mailverkeer tussen [gedaagde] , [naam 1] en [naam 2] over persberichten, alsmede financiële problemen rondom het AWW-project, alsmede afschrift van alle communicatie die concreet naar voren kmt in CBB 14 augustus 2018, ECLI:NL:CBB:2018:400;
4. met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
3.2.
[gedaagde] heeft verweer gevoerd. Op de stellingen van partijen wordt hierna voor zover van belang ingegaan.

4.Beoordeling

4.1.
[gedaagde] heeft als verweer onder meer een beroep gedaan op verjaring. [eisers] vorderen schade die zij stellen te hebben geleden doordat op 4 februari 2013 bekend werd dat het AWW-project niet doorging waardoor de aandelenkoers zakte.
Niet in geschil is dat zij toen bekend werden met de gestelde schade en de daarvoor aansprakelijke persoon, naar zij stellen [gedaagde] . De verjaringstermijn van vijf jaar van artikel 3:310 lid 1 BW verstreek daardoor op 5 februari 2018.
4.2.
Het debat over de verjaring spitst zich toe op de vraag of de brief van 2 augustus 2016 van de raadsman van de Stichting (zie 2.6) stuitende werking heeft, zoals [eisers] stellen en [gedaagde] betwist.
[gedaagde] heeft ter ondersteuning van zijn standpunt aangevoerd dat de Stichting niet is aan te merken als een claimstichting als bedoeld in artikel 3:305a BW. Zij behartigde immers niet gelijksoortige belangen die zich voor bundeling lenen en de belangen van degenen ten behoeve van wie de Stichting optrad waren onvoldoende gewaarborgd. Ook handelde de Stichting in strijd met de principes uit de Claimcode. Er ontbreekt immers informatie over haar governance-structuur, uit niets blijkt dat geen sprake is van een winstoogmerk van haarzelf en de aan haar verbonden personen, niet is gebleken dat de Stichting een raad van toezicht heeft noch dat het bestuur zo is samengesteld dat het onafhankelijk en kritisch kan opereren, aldus steeds [gedaagde] .
4.3.
[eisers] hebben hier niets tegenover gesteld en evenmin concreet toegelicht dat de Stichting als een rechtspersoon als bedoeld in artikel 3:305a BW moet worden aangemerkt of dat sprake is van een claimstichting die voldoet aan de principes uit de Claimcode. Dit kan evenmin uit de stukken in het dossier worden afgeleid. Zo zijn er geen statuten of uittreksel uit het handelsregister van de Stichting in het geding gebracht waaruit een en ander blijkt. Nu de Stichting geen rechtsvordering heeft ingesteld, kan ook niet op basis daarvan worden geoordeeld dat de belangen van de personen die zij vertegenwoordigde gewaarborgd waren.
Dat betekent dat ervan moet worden uitgegaan dat de Stichting, zoals [gedaagde] stelt, niet als een claimstichting of als een rechtspersoon als bedoeld in artikel 3:305a BW kan worden aangemerkt.
4.4.
[eisers] hebben aangevoerd dat een stuiting door een ieder aan de zijde van de gerechtigde en dus ook door de Stichting, zelfs als zij niet als een rechtspersoon als bedoeld in artikel 3:305a BW zou worden aangemerkt, kan worden gedaan.
Dit betoog gaat niet op. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 28 maart 2014 (ECLI:NL:HR:2014:766, VEB NCVB/ Deloitte) overwogen dat een rechtspersoon als bedoeld in artikel 3:305a BW de verjaring van vorderingen van personen voor wier belangen hij opkomt kan stuiten, waaronder de vordering tot vergoeding van schade.
Aangezien de Stichting echter – zoals hiervoor is overwogen – niet als 3:305a-organisatie kan worden aangemerkt, heeft zij met haar brief van 2 augustus 2016 de verjaring niet namens haar hele achterban gestuit.
Namens [gedaagde] is ter zitting aangevoerd dat gesteld noch gebleken is dat [eisers] de Stichting een volmacht hebben gegeven voor het stuiten van hun schadevordering. Dit hebben [eisers] niet betwist. Daarbij wordt nog overwogen dat wat in de brief van 2 augustus 2016 is vermeld met betrekking tot afgegeven volmachten – “cliënte zal procederen op basis van door belanghebbenden reeds afgegeven volmachten” – het voorgaande niet anders maakt omdat daaruit niet kan worden afgeleid dat [eisers] aan de Stichting een volmacht hebben gegeven. Nu niet is komen vast te staan dat de brief namens de Stichting is gestuurd in haar hoedanigheid van gevolmachtigde van [eisers] , is de verjaring van hun vordering daarmee niet gestuit.
Namens [eisers] is nog aangevoerd dat met de brief van 2 augustus 2016 het door een stuiting beoogde doel is bereikt: [gedaagde] was daardoor gewaarschuwd en wist dat de aandeelhouders “eraan kwamen”. Daarmee gaan zij er echter aan voorbij dat de brief niet concreet vermeldt dat [eisers] zich ondubbelzinnig hun rechten ten aanzien van hun gestelde schadevordering voorbehouden. Zodoende was de waarschuwing aan het adres van [gedaagde] onvoldoende duidelijk en kon hij uit de brief niet opmaken dat hij zich zou hebben te verweren tegen de schadevordering van [eisers]
Dit alles maakt dat het verjaringsverweer van [gedaagde] slaagt en de schadevordering als weergegeven in 3.1 onder 2 zal worden afgewezen. Gelet op het voorgaande hebben [eisers] geen belang bij de gevorderde verklaring voor recht in 3.1 onder 1 en de exhibitievordering in 3.1 onder 3.
4.5.
Maar zelfs als het voorgaande anders zou zijn, dan zouden de vorderingen ook stranden op het door [gedaagde] opgeworpen causaliteitsverweer, althans het verweer tegen de stelling dat [eisers] schade hebben geleden.
[eisers] stellen dat zij schade hebben geleden door de aan [gedaagde] verweten onrechtmatige gedraging: de omissie in het persbericht van 20 juli 2012 en het uitbrengen van het persbericht op 4 februari 2013 waardoor de beurskoers van Imtech op 4 februari 2013 sterk is gedaald en hun beider pakketten Imtech-aandelen elk € 4.725,- in waarde zijn gedaald. De gestelde schade bestaat uit deze waardedaling van hun Imtech-aandelen.
Ter zitting heeft de raadsman van [eisers] desgevraagd toegelicht dat een belegger die had geweten wat niet is verteld een geïnformeerde beslissing had kunnen nemen en dat dus sprake is geweest van koersmanipulatie. Ook heeft hij aangevoerd dat de koersval niet had plaatsgevonden als de juiste informatie was gedeeld en dat de markt niet kon reageren op de juiste informatie.
4.6.
Naar het oordeel van de kantonrechter hebben [eisers] hiermee echter onvoldoende gesteld over hun schade en het door [gedaagde] bestreden causaal verband. Uit het als productie 2 bij de dagvaarding in het geding gebrachte overzicht kan worden afgeleid dat [eisers] hun Imtech-aandelen op 20 juli 2012 al hadden. Gesteld noch gebleken is dat zij beleggingsbeslissingen hebben genomen op grond van het persbericht van die datum of dat van 4 februari 2013. Onder deze omstandigheden is een enkele koersdaling, zelfs als die zou kunnen worden aangemerkt als een rechtstreeks gevolg van de twee persberichten – wat daar ook van zij –, onvoldoende om vast te kunnen stellen dat [eisers] schade hebben geleden door die persberichten. Niet is immers uit te sluiten dat zij hun aandelen na de koersdaling van 4 februari 2013 tegen een hogere koers hebben verkocht. Daarover is in deze procedure niets gesteld.
Ook om deze reden is de schadevordering van [eisers] niet toewijsbaar.
4.7.
De slotsom is dat alle vorderingen zullen worden afgewezen. [eisers] zullen als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten.
4.8.
[gedaagde] heeft aangevoerd dat er aanleiding is om [eisers] te veroordelen tot betaling van de werkelijk door [gedaagde] gemaakte proceskosten. Een vordering tot vergoeding van de werkelijke proceskosten is alleen toewijsbaar in geval van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen. Daarvan is pas sprake als het instellen van de vordering, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Hiervan kan eerst sprake zijn als eiser zijn vordering baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. Bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door het aanspannen van een procedure past terughoudendheid, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede gewaarborgd wordt door artikel 6 EVRM (ECLI:NL:HR:2012:BV7828 Duka/Achmea).
4.9.
Aan dit criterium is in deze procedure niet voldaan. Op 18 maart 2021 toen [eisers] hun dagvaarding uitbrachten was het vonnis in de Oorspronkelijke Procedure (zie 2.9) nog niet gewezen. [gedaagde] heeft niet concreet toegelicht waarom de vordering van [eisers] in deze dagvaarding als bij voorbaat kansloos moet worden aangemerkt.
Dat [eisers] de procedure ondanks het afwijzende vonnis in de Oorspronkelijke Procedure hebben doorgezet en pas op 4 maart 2022 hun eis hebben gewijzigd in verband met het vonnis van 9 juni 2021, kan niet als misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen worden aangemerkt. Dat [gedaagde] door de late wijziging van eis door [eisers] , op 21 juli 2021 mogelijk een onnodig lange conclusie van antwoord heeft genomen maakt dat niet anders. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat [gedaagde] op de hoogte was van de uitkomst van de Oorspronkelijke Procedure en daarmee rekening heeft kunnen houden in de conclusie van antwoord. Dat hij zich na de wijziging van eis genoodzaakt zag om wederom een omvangrijke akte uitlating eisvermeerdering te nemen komt voor zijn rekening en is niet enkel het gevolg van de wijze van procederen van [eisers]
Ook wordt in aanmerking genomen dat gesteld noch gebleken is dat de raadslieden van [gedaagde] na 9 juni 2021 maar voor het uitbrengen van de conclusie van antwoord op 21 juli 2021 hebben getracht hierover contact op te nemen met de raadsman van [eisers] – wat in het licht van de omstandigheden op hun weg had gelegen - en/of dat deze hen desgevraagd zou hebben voorgehouden dat alle vorderingen in de dagvaarding, ondanks de uitkomst van de Oorspronkelijke Procedure, zouden worden gehandhaafd.
Het verzoek in deze zal daarom worden geweigerd.
4.10.
Hetzelfde geldt voor het verzoek om ten gunste van [gedaagde] af te wijken van het toepasselijke liquidatietarief. Dat de zaak zeer bewerkelijk was, zoals [gedaagde] in dit verband stelt, is onvoldoende. Zoals al is overwogen was [gedaagde] in juli 2021 bekend met het feit dat een deel van de dagvaarding door het vonnis van 9 juni 2021 in de Oorspronkelijke Procedure achterhaald was en [eisers] mogelijk hun eis zouden wijzigen.
4.11.
[eisers] hebben verzocht om aan [gedaagde] akte niet dienen te verlenen omdat hij de akte, tot het nemen waarvan hij ter zitting na de verwijzing van de zaak naar de rechter voor kantonzaken in de gelegenheid is gesteld, bij handel en niet bij kanton heeft genomen. In het licht van wat hiervoor is overwogen over het verzoek om [eisers] tot betaling van de werkelijke proceskosten te veroordelen, hebben [eisers] geen belang bij dit verzoek.
4.12.
[eisers] zullen worden veroordeeld in de proceskosten. Deze kosten worden aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 777,50 (2,5 punten x tarief € 311,-) voor salaris gemachtigde. Nu [eisers] geen verweer hebben gevoerd tegen de gevorderde hoofdelijkheid, zullen zij hoofdelijk in de proceskosten worden veroordeeld. De nakosten worden toegewezen als hierna in de beslissing wordt vermeld.
BESLISSING
De kantonrechter:
4.13.
wijst het gevorderde af,
4.14.
veroordeelt [eisers] hoofdelijk in de proceskosten, tot op heden begroot op € 777,50,
4.15.
veroordeelt [eisers] hoofdelijk in de na dit vonnis aan de zijde van [gedaagde] ontstane nakosten, begroot op € 124,- aan salaris gemachtigde, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden en [eisers] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis hebben voldaan, met de explootkosten van betekening van de uitspraak, een en ander voor zover van toepassing inclusief btw,
4.16.
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Aldus gewezen door mr. M. Singeling, kantonrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 juli 2022 in tegenwoordigheid van de griffier.
De griffier De kantonrechter
type:
coll: