ECLI:NL:RBAMS:2022:365

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
6 januari 2022
Publicatiedatum
3 februari 2022
Zaaknummer
20/5063
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit van de Sociale Verzekeringsbank inzake verlaagde nabestaandenuitkering en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 6 januari 2022 uitspraak gedaan in een beroep van [eiseres], woonachtig in Marokko, tegen een besluit van de Sociale Verzekeringsbank (Svb) dat haar nabestaandenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (Anw) had verlaagd van 90% naar 70% van het netto-minimumloon. De Svb had dit besluit genomen naar aanleiding van de inwerkingtreding van de Wet hervorming kindregelingen (Whk) op 1 januari 2015, die leidde tot het vervallen van de verhoogde nabestaandenuitkering voor alleenstaande ouders met kinderen onder de 18 jaar. [Eiseres] voerde aan dat er sprake was van een ongeoorloofd onderscheid op basis van woonplaats en dat zij ten onrechte geen compensatie had ontvangen. De rechtbank oordeelde dat de Svb terecht geen compensatie had toegekend, omdat [eiseres] samenwoonde met haar zoon, die als toeslagpartner werd aangemerkt. De rechtbank volgde het standpunt van de Svb dat er geen sprake was van een onevenredig zware last voor [eiseres]. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat de redelijke termijn in de bezwaarfase was overschreden en kende zij [eiseres] een schadevergoeding van € 500,- toe. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, maar veroordeelde de Staat tot betaling van de schadevergoeding.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 20/5063

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 januari 2022 in de zaak tussen

[eiseres] , te Marokko, eiseres (hierna: [eiseres] )

(gemachtigde: mr. C.A.J. de Roy van Zuyderwijn),
en

de raad van bestuur van de sociale verzekeringsbank, verweerder (hierna: Svb)

( [gemachtigde verweerder] ).

Procesverloop

Met het besluit van 11 december 2014 (het primaire besluit) heeft de Svb de uitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (Anw) verlaagd naar 70% van het netto-minimuminkomen.
Met het van 21 augustus 2020 (het bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar van [eiseres] ongegrond verklaard.
[eiseres] heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 maart 2021. [eiseres] en de Svb hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.
De rechtbank heeft het onderzoek bij beslissing van 21 april 2021 geschorst. De Svb heeft op 6 mei 2021 gereageerd vervolgens heeft [eiseres] gereageerd op 9 juni 2021.
Partijen hebben toestemming gegeven om zonder nadere zitting uitspraak te doen conform het bepaalde in artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. [eiseres] is woonachtig in Marokko. Zij had een partner die verzekerd was voor de Algemene nabestaandenwet (Anw) en één of meer kinderen onder de 18 jaar. Aan [eiseres] is in verband met het overlijden van hun partner met ingang van een datum gelegen voor 1 januari 2015 een nabestaandenuitkering op grond van de Anw toegekend. Laatstelijk ontvingen zij een uitkering ter hoogte van 90% van het wettelijk minimumloon. Dit was inclusief een zogeheten halfwezenkopje ter hoogte van 20% van het wettelijk minimumloon.
2. De Svb heeft met het primaire besluit de Anw-uitkering verlaagd van 90% van het wettelijk minimumloon naar 70% van het wettelijk minimumloon. De Svb heeft dit als volgt toegelicht. Op 1 januari 2015 is de Wet hervorming kindregelingen (Whk) in werking getreden. Een van de wijzigingen die bij deze wet is ingevoerd, is het vervallen van artikel 17, tweede lid, van de Anw, de basis voor de verhoogde nabestaandenuitkering voor Anw-gerechtigden met een kind jonger dan 18 jaar. Alleenstaande ouders komen vanaf die datum in aanmerking voor een verhoging van het kindgebonden budget op grond van de Wet kindgebonden budget (Wkb) als zij kinderbijslag voor kun kind(eren) ontvangen en als hun inkomen en vermogen bepaalde grenzen niet overschrijden.
3. In de brief van 2 februari 2015 heeft de Svb aangekondigd de beslissing op bezwaar uit te stellen omdat een groot aantal personen eenzelfde bezwaar hebben. Daarom heeft de Svb gewacht op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad). Op 13 december 2019 heeft de Raad uitspraak gedaan en overwogen dat er indirect onderscheid wordt gemaakt op grond van woonplaats bij het toekennen van de regeling uit de Whk. [1] De Svb stelt dat de beslissing op bezwaar over het niet toekennen van compensatie aan [eiseres] in overeenstemming is genomen met de uitspraak van de Raad. Aan het bestreden besluit ligt volgens de Svb ten grondslag dat [eiseres] met één minderjarig kind woonde en met haar zoon die op 1 januari 2015 ouder was dan 27 jaar. Tussen [eiseres] en haar zoon was geen sprake van een onderhuurovereenkomst en daarom wordt hij als een toeslagpartner aangemerkt. Als er sprake is van een toeslagpartner, dan hebben nabestaanden die in Nederland wonen ook geen recht op de alleenstaande ouderkop (alo-kop). [eiseres] heeft om deze reden volgens de Svb geen recht op buitenwettelijke compensatie.
Standpunt van [eiseres]
4. [eiseres] voert aan dat zij ten onrechte geen compensatie heeft ontvangen. Er is volgens haar sprake van een ongeoorloofd onderscheid op basis van woonplaats. Verder telt [eiseres] dat er sprake is van een ongeoorloofde ontneming van eigendom, dit is volgens haar in strijd met art. 1 EP [2] .
Wettelijk kader
5. Op grond van artikel 17, eerste lid, van de Anw wordt de bruto-nabestaandenuitkering op een zodanig bedrag vastgesteld, dat nadat de over dat bedrag in te houden loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen voor een persoon die de pensioengerechtigde leeftijd nog niet heeft bereikt, rekening houdend met uitsluitend de algemene heffingskorting, bedoeld in artikel 22 van de Wet op de loonbelasting 1964, is afgetrokken, de netto-nabestaandenuitkering gelijk is aan 70% van het netto-minimumloon.
Het oordeel van de rechtbank
6. De rechtbank dient te beoordelen of de Svb terecht geen buitenwettelijke compensatie aan [eiseres] heeft toegekend.
7. Op 1 januari 2015 is de Whk in werking getreden. Eén van de wijzigingen die bij deze wet is ingevoerd, is het vervallen van artikel 17, tweede lid, van de Anw, de basis voor de verhoogde nabestaandenuitkering van 90% van het netto-minimumloon voor Anw-gerechtigden met een kind jonger dan 18 jaar.
8. [eiseres] woonde op 1 januari 2015 samen met haar zes kinderen in Marokko, namelijk [naam 1] geboren op [geboortedatum 1] 1986, [naam 2] geboren op [geboortedatum 2] 1990, [naam 3] geboren op [geboortedatum 3] 1992, [naam 4] geboren op [geboortedatum 4] 1996, [naam 5] geboren op [geboortedatum 5] 1999 en [naam 6] geboren op [geboortedatum 6] 2001.
9. Alleenstaande ouders komen vanaf 1 januari 2015 in aanmerking voor een verhoging van het kindgebonden budget op grond van de Wkb als zij kinderbijslag voor kun kind(eren) ontvangen en als hun inkomen en vermogen bepaalde grenzen niet overschrijden. Deze gevolgen van de Whk dienen in hun onderlinge samenhang te worden bezien. Het toepassingsbereik van de Wkb is ingevolge artikel 1, eerste lid, van deze wet beperkt tot ouders die verzekerde zijn in de zin van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW). Niet in geschil is dat betrokkenen geen ingezetenen van Nederland zijn en dus niet op die grond AKW-verzekerd zijn en ook anderszins niet onder het bereik van artikel 6, eerste of derde lid, van de AKW vallen. Reeds doordat zij niet in Nederland wonen, komen zij niet in aanmerking voor een verhoging van het kindgebonden budget die de verlaging van hun nabestaandenuitkering op zou vangen. De Raad is van oordeel dat hierdoor binnen de groep van personen die voor 1 januari 2015 een Anw-uitkering van 90% van het minimumloon ontvingen, een indirect onderscheid naar woonplaats wordt gemaakt. Het is aannemelijk dat door deze wettelijke bepalingen nabestaanden in de situatie van betrokkenen zich in een nadeliger positie bevinden ten opzichte van nabestaande alleenstaande ouders die, anders dan betrokkenen, in Nederland wonen. [3]
10. De Svb heeft naar aanleiding van deze uitspraak van de Raad beleid opgesteld om tegemoet te komen aan de rechtsongelijkheid die is ontstaan door de wetswijziging van 1 januari 2015. In deze beleidsregel is een boordelingskader opgesteld wat aansluit bij de regels die gelden voor de alo-kop uit de Wet op het Kindgebonden budget. De voorwaarden voor het recht op compensatie zijn gelijk aan de voorwaarden waaronder betrokkenen in Nederland recht zou hebben op de alo-kop.
11. De rechtbank stelt in dit verband - onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad [4] - voorop dat verweerder ter zake van compensatie een discretionaire bevoegdheid heeft. Die uitoefening zal de rechtbank dan ook terughoudend moeten toetsen. Verweerder geeft aan de bedoelde bevoegdheid invulling door middel van beleid.
12. De rechtbank kan de Svb volgen in het standpunt dat [eiseres] niet in aanmerking komt voor de compensatie omdat zij samenwoonde met haar toen zevenentwintigjarige zoon op 1 januari 2015. Deze zoon zou, indien [eiseres] in Nederland zou hebben gewoond worden aangemerkt als toeslagpartner voor de Awir. [5] Naar aanleiding van hetgeen eiseres ter zitting heeft aangevoerd, namelijk dat haar zoon getrouwd zou zijn toen hij op 1 januari 2015 thuis woonde en hij dus niet aangemerkt kan worden als toeslagpartner [6] , is na schorsing onderzocht door de Svb. Volgens de Svb is uit dat onderzoek niet gebleken dat de zoon van [eiseres] op 1 januari 2015 getrouwd was. Dit heeft [eiseres] in haar reactie van 9 juni 2021 erkend.
13. [eiseres] heeft vervolgens aangevoerd dat haar zoon in 2016 is gaan studeren in Spanje, en dat zij dus per 2016 geen toeslagpartner meer had. Zij stelt dat ze vanaf dat moment in Nederland in aanmerking zou zijn gekomen voor de alo-kop en dat vanaf dat moment dus ook in aanmerking dient te worden gebracht voor compensatie. De rechtbank overweegt allereerst dat [eiseres] ook dit standpunt, evenals het gestelde huwelijk van de zoon, in het geheel niet heeft onderbouwd. Reeds daarom slaagt haar beroepsgrond niet. Verder is de rechtbank van oordeel dat de compensatie is bedoeld om de rechtsongelijkheid die is ontstaan door het vervallen van artikel 17, tweede lid, van de ANW op 1 januari 2015 te herstellen. Daarom dient volgens de rechtbank de situatie op 1 januari 2015 als uitgangspunt te worden genomen. Uit de uitspraak van de Raad blijkt niet dat dit een onjuiste opvatting is.
14. De Svb heeft naar aanleiding van de schorsingsbeslissing de financiële situatie van [eiseres] onderzocht. De rechtbank kan de Svb volgen in de gemotiveerde toelichting van 6 mei 2021 dat er geen sprak is van een onevenredig zware last voor [eiseres] .
Conclusie
15. Het beroep is ongegrond, [eiseres] krijgt geen gelijk.
16. Voor een veroordeling in de proceskosten of vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.
Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
17. [eiseres] heeft verzocht om toekenning van schadevergoeding vanwege het overschrijden van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM in de bezwaarfase. [7]
18. De vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van een zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de gehele rechtsgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene, zoals ook uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt.
19. In procedures als deze mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar duren en de behandeling van het beroep bij de rechtbank ten hoogste anderhalf jaar. Doorgaans zal er geen sprake zijn van een overschrijding van de redelijke termijn, indien de fase van bezwaar en beroep gezamenlijk niet langer dan twee jaar heeft geduurd. Op grond van vaste rechtspraak wordt een immateriële schadevergoeding van € 500,- toegekend voor ieder half jaar of gedeelte daarvan dat de redelijke termijn is overschreden. De Svb heeft op 2 februari 2015 eiseres op de hoogte gesteld van de aanhouding van haar zaak in afwachting van een uitspraak van de Raad. De afwachting van de Svb op de uitspraak van de Raad van 13 december 2019 is naar het oordeel van de rechtbank redelijk. De tijd die buiten beschouwing moet worden gelaten vangt aan op het moment waarop de Svb eiseres schriftelijk in kennis heeft gesteld van zijn beslissing om de zaak aan te houden en eindigt op de dag van openbaarmaking van de uitspraak van de Raad. [8] De periode 2 februari 2015 tot en met 13 december 2019 moet dan ook buiten beschouwing worden gelaat. De Svb heeft met aftrek van deze periode meer dan zes maanden over de beslissing op bezwaar gedaan, namelijk ongeveer twee maanden langer dan zes maanden. De rechtbank kent aan [eiseres] een schadevergoeding toe van € 500,-. Daarbij rekent zij de overschrijding geheel toe aan de duur van de bezwaarfase. Dit betekent dat de rechtbank de Staat zal veroordelen tot deze schadevergoeding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt de Staat tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 500,- wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.E.J.M. Gielen, rechter, in aanwezigheid van mr. J.B. Bosma, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 januari 2022.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

2.Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
4.Onder meer de uitspraak van 28 juli 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2634.
5.Artikel 3, tweede lid onder e juncto het vijfde lid onder a van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir).
6.Artikel 5a, eerste lid onder a juncto het vijfde lid Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr).
7.Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
8.Zie ook HR 19-02-2016, ECLI:NL:HR:2016:252, ro. 3.7.6.