In deze zaak heeft de rechtbank Amsterdam op 5 april 2022 uitspraak gedaan in een beroep tegen de vastgestelde WOZ-waarde van een onroerende zaak in Amsterdam. De heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam had op 29 februari 2020 de WOZ-waarde van de woning vastgesteld op € 653.000,-. Eiser, de eigenaar van de woning, heeft bezwaar gemaakt tegen deze vaststelling, maar zijn bezwaar werd ongegrond verklaard in de uitspraak op bezwaar van 19 februari 2021. Hierop heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank.
Tijdens de zitting op 29 maart 2022 heeft eiser betoogd dat de WOZ-waarde te hoog is vastgesteld en dat deze op € 580.000,- zou moeten worden vastgesteld. De heffingsambtenaar heeft ter onderbouwing van de vastgestelde waarde verwezen naar verkooptransacties van vergelijkbare woningen. Eiser heeft echter betoogd dat de heffingsambtenaar niet voldoende inzicht heeft gegeven in de grondstaffel en de taxatiekaart, waardoor hij de onderbouwing van de WOZ-waarde niet kan controleren. De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar met het verstrekken van het taxatieverslag heeft voldaan aan zijn verplichtingen en dat er geen aanvullende gegevens verstrekt hoeven te worden.
Eiser heeft ook betoogd dat een vergelijkingsobject niet bruikbaar is voor de onderbouwing van de waarde, omdat de koopakte meer dan een jaar voor de waardepeildatum is getekend. De rechtbank oordeelt echter dat het vergelijkingsobject wel bruikbaar is, mits er correcties worden aangebracht voor de waardeontwikkeling tussen koop en levering. Eiser heeft verder geen overtuigende argumenten aangedragen voor een andere waarderingsmethode en de rechtbank concludeert dat de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog is vastgesteld. Het beroep van eiser wordt ongegrond verklaard.