In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 maart 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De belanghebbende, eigenaar van de onroerende zaak aan de [a-straat] 66 te [Z], had beroep ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag, die op 4 maart 2015 had geoordeeld over de WOZ-waardering van de woning. De heffingsambtenaar had de waarde van de woning vastgesteld op € 322.000 per 1 januari 2012, maar de belanghebbende betwistte deze waardering. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar aan zijn bewijslast had voldaan door een taxatierapport over te leggen, waarin de waarde was bepaald aan de hand van vergelijkingsobjecten. De Hoge Raad oordeelde echter dat het Hof ten onrechte de datum van de koopovereenkomst niet als uitgangspunt had genomen voor de waardering, omdat de koper op dat moment de woning nog niet volledig in gebruik kon nemen. Hierdoor kon de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond, vernietigde de uitspraak van het Hof en verwees de zaak naar het Gerechtshof Amsterdam voor een nieuwe beoordeling van de WOZ-waarde. Tevens werd het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam veroordeeld tot vergoeding van griffierecht en proceskosten aan de belanghebbende.