ECLI:NL:RBAMS:2022:1564

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
14 maart 2022
Publicatiedatum
29 maart 2022
Zaaknummer
AWB - 21 _ 1178
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening bijstandsuitkering en terugvordering door college van burgemeester en wethouders van Amsterdam

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 14 maart 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, die een bijstandsuitkering ontving, en het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. Eiseres had een woning in Suriname mede-eigendom, maar had dit niet gemeld aan het college. Het college heeft daarop de bijstandsuitkering van eiseres over de periode van 3 november 2010 tot en met 28 februari 2011 herzien en een bedrag van € 5.714,33 teruggevorderd. Daarnaast werd een voorschot van € 1.400,- teruggevorderd, omdat de aanvraag voor bijstandsuitkering was afgewezen.

Eiseres stelde dat zij geen vermogen had en dat de schuld aan haar partner, die de woning had gefinancierd, niet relevant was. De rechtbank oordeelde echter dat eiseres mede-eigenaar was van de woning en dat deze tot haar vermogen behoorde. De rechtbank concludeerde dat eiseres niet had aangetoond dat de schuld aan haar partner een reële terugbetalingsverplichting had. De rechtbank volgde het standpunt van eiseres niet en oordeelde dat het college terecht de bijstandsuitkering had herzien en het voorschot had teruggevorderd. Het beroep van eiseres werd ongegrond verklaard.

De rechtbank benadrukte dat de bewijslast voor het bestaan van de schuld en de terugbetalingsverplichting bij eiseres lag. Aangezien eiseres niet voldoende bewijs had geleverd, werd het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 21/1178

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 maart 2022 in de zaak tussen

[eiseres] , te Amsterdam, eiseres (hierna: [eiseres] ),

(gemachtigde: mr. S. Mathoerapersad),
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam,verweerder (hierna: college),
( [gemachtigde verweerder] ).

Procesverloop

Met een besluit van 17 februari 2020 (het primaire besluit I) heeft het college de bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet (Pw) van [eiseres] over de periode
3 november 2010 tot en met 28 februari 2011 herzien en een bedrag van € 5.714,33 teruggevorderd.
Met een besluit van 17 februari 2020 (het primaire besluit II) heeft het college een
voorschot van € 1.400,- teruggevorderd.
Met een besluit van 1 juli 2020 (het bestreden besluit) heeft het college de bezwaren ongegrond verklaard.
[eiseres] heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is via een beeldverbinding behandeld op de zitting van 31 januari 2022. [eiseres] heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.S. Kisoentewari.

Overwegingen

Ontvankelijkheid van het beroep
1. [eiseres] stelt zich op het standpunt dat zij ontvankelijk is in haar beroep. Haar gemachtigde heeft het bestreden besluit niet op 1 juli 2020 ontvangen, zoals het college stelt, maar pas op 22 februari 2021 nadat hij om toezending van het besluit heeft verzocht. Het beroep is ingediend op 25 februari 2021 en dat is tijdig.
2. De rechtbank overweegt als volgt. Een besluit treedt niet in werking voordat het is bekendgemaakt. [1] Bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager. [2] Een bestuursorgaan kan een bericht dat tot een of meer geadresseerden is gericht elektronisch verzenden, zover de geadresseerde kenbaar heeft gemaakt dat hij langs deze weg voldoende bereikbaar is. [3] De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt zes weken. [4] De termijn vangt aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. [5]
3. De gemachtigde van [eiseres] en het college hebben voorafgaand aan het bestreden besluit per e-mail gecorrespondeerd, onder andere over de uitnodiging voor de hoorzitting. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de gemachtigde van [eiseres] hiermee impliciet kenbaar gemaakt langs elektronische weg voldoende bereikbaar te zijn. Het standpunt van [eiseres] dat het college geen besluiten met rechtsgevolg, zoals het bestreden besluit, via elektronische weg bekend mag maken, volgt de rechtbank niet. Uit de wet en rechtspraak blijk dit door [eiseres] gestelde onderscheid niet. [6]
4. Het college stelt het bestreden besluit op 1 juli 2020 per email aan de gemachtigde van [eiseres] te hebben verzonden, maar dat blijkt niet uit de stukken en het college kan het verzenden van het bestreden besluit ook niet op andere wijze aannemelijk maken. Het bestreden besluit is ook niet per aangetekende post verzonden. Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) [7] ligt het in het geval van niet-aangetekende verzending van een besluit op de weg van het bestuursorgaan om aannemelijk te maken dat het besluit op correcte wijze is verzonden.
5. De rechtbank is van oordeel dat het college de verzending van het bestreden besluit op 1 juli 2020 niet aannemelijk heeft gemaakt. In het bestreden besluit staat de datum van
1 juli 2020 weliswaar vermeld, maar het college heeft geen deugdelijke verzendadministratie waaruit blijkt dat het besluit die dag daadwerkelijk is verzonden. Dit betekent dat de termijn voor het instellen van beroep tegen het bestreden besluit is ingegaan op de dag na 22 februari 2021, het moment waarop het college het bestreden besluit naar de gemachtigde van [eiseres] heeft verstuurd. [eiseres] heeft op 25 februari 2021 haar beroepschrift ingediend. [eiseres] is daarom ontvankelijk in haar beroep.
Aanleiding voor deze procedure
6. [eiseres] ontvangt sinds 1 juni 1996 een bijstandsuitkering naar de norm van een alleenstaande ouder. Sinds 3 november 2010 is zij samen met [naam]
(hierna: [naam] ) eigenaar van een woning in Suriname aan de [adres] .
7. [eiseres] heeft het bezit van de woning niet aan het college gemeld. Volgens het college is het eigendom van de woning van invloed op de bijstandsuitkering, omdat [eiseres] hiermee de voor haar geldende vermogensgrens overschrijdt. Daarom herziet het college de bijstandsuitkering van [eiseres] over de periode 3 november 2010 tot en met 28 februari 2011 en vordert het college een bedrag van € 5.714,33 terug (het primaire besluit I).
8. Ook vordert het college een op 24 oktober 2019 verstrekt voorschot op de bijstandsuitkering ter hoogte van € 1.400,- terug, omdat in een besluit van 6 december 2019 de aanvraag van [eiseres] om een bijstandsuitkering is afgewezen.
9. Het college heeft de primaire besluiten bij het bestreden besluit gehandhaafd.
Het oordeel van de rechtbank
10. [eiseres] stelt zich op het standpunt dat zij geen vermogen heeft en dit ook niet hoefde door te geven aan het college. Het huis in Suriname is voor € 24.000,- gekocht en betaald door [naam] , met wie [eiseres] een relatie heeft. Uit affectie werd 50% van het eigendom op naam van [eiseres] gesteld onder de voorwaarde dat zij de woning pas mocht gebruiken indien zij haar deel van € 12.000,- aan hem heeft voldaan. Per saldo beschikte zij dus niet over vermogen. Het college heeft de bijstand daarom op onjuiste gronden teruggevorderd.
11. De rechtbank volgt het standpunt van [eiseres] niet. Zoals de rechtbank eerder heeft geoordeeld in de uitspraak van 9 februari 2021 met kenmerk AMS 20/1235, staat vast dat [eiseres] mede-eigenaar is van de woning en dit blijkt ook uit het hypothecaire uittreksel uit het dossier. De gestelde lening en afspraak, dat zij de woning niet mag gebruiken zolang de schuld niet is afbetaald, maakt dit niet anders. Aangezien [eiseres] mede-eigenaar is van de woning, behoort deze tot haar vermogen. Zij had het eigendom van de woning aan het college moeten melden.
12. Verder voert [eiseres] aan dat zij inmiddels een baan heeft en daadwerkelijk aflost op haar schuld van € 12.000,- aan [naam] . Volgens [eiseres] is hiermee aangetoond dat de schuld daadwerkelijk bestaat en dient het college hiermee rekening te houden.
13. De rechtbank overweegt dat volgens vaste rechtspraak van de CRvB schulden in het kader van de toepassing van bijstandswetgeving alleen in aanmerking kunnen worden genomen als het feitelijk bestaan ervan in voldoende mate aannemelijk is geworden. Daarnaast moet vast komen te staan dat aan de schuld een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting is verbonden. [8] De bewijslast van het bestaan van de schuld en van de terugbetalingsverplichting rust op betrokkene.
14. De gestelde schuld is vastgelegd in een onderhandse akte. Daarin is geen aflossingsverplichting opgenomen. [naam] heeft tijdens de zitting bij de rechtbank op 14 december 2020 verklaard dat hij [eiseres] meermaals heeft gevraagd om af te lossen op haar schuld, maar dat zij in de afgelopen tien jaren nog geen cent heeft terugbetaald. Verder blijkt uit de verklaring van [naam] van 20 oktober 2019 dat [eiseres] nog een schuld heeft aan [naam] van € 971,44. Uit de overgelegde rekeningafschriften blijkt dat [eiseres] vanaf 23 februari 2021 bedragen naar [naam] overmaakt. Op 23 februari 2021, 26 maart 2021,
23 april 2021, 22 mei 2021, 25 augustus 2021 en 4 januari 2022 heeft zij € 50,- overgemaakt, op 27 oktober 2021 € 100,- en op 20 juli 2021 € 250,-. Bij de omschrijving staat onder andere “ [omschrijving] ” vermeld, wat zou kunnen verwijzen naar het adres van het huis in Suriname.
15. De rechtbank is van oordeel dat [eiseres] onvoldoende heeft aangetoond dat daadwerkelijk sprake is van een reële schuld met een terugbetalingsverplichting. Daartoe acht de rechtbank met name van belang dat de onderhandse akte geen aflossingsverplichting bevat, dat [eiseres] meerdere schulden bij [naam] heeft en dat zij een periode van tien jaar niets aan [naam] heeft afgelost. Dat [eiseres] sinds kort, en naar de rechtbank aanneemt naar aanleiding van haar eerdere uitspraak, op min of meer regelmatige basis ongeveer € 50,- per maand aan [naam] overmaakt, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Niet duidelijk is dat deze bedragen zien op de gestelde schuld, dan wel op de betrekkelijk geringe vordering die [naam] ook op [eiseres] stelt te hebben. De aflossing van de gestelde schuld zou met deze bedragen 20 jaar in beslag nemen, hetgeen met de 10 jaar waarin [eiseres] in het geheel niets heeft afgelost neerkomt op de duur van een reguliere aflossingshypotheek, met dit verschil dat [eiseres] de woning pas zou mogen gebruiken nadat zij de volledige lening heeft afbetaald. Dat dit uit affectieve overwegingen tussen [eiseres] en [naam] zou zijn afgesproken, acht de rechtbank niet aannemelijk. De rechtbank is dan ook van oordeel dat [eiseres] niet heeft voldaan aan de op haar rustende bewijslast. Het college heeft daarom terecht de schuld niet in mindering gebracht op de waarde van de woning en geconcludeerd dat het vermogen van [eiseres] de voor haar geldende vermogensgrens overschrijdt.
16. Verder is de rechtbank van oordeel dat het college het voorschot van € 1.400,- terecht heeft teruggevorderd. Het voorschot is verstrekt vooruitlopend op de aanvraag om een bijstandsuitkering. Die uitkering is in een beluit van 6 december 2020 afgewezen. Uit de stukken blijkt niet dat [eiseres] daartegen rechtsmiddelen heeft aangewend, waardoor dit besluit in rechte vaststaat. Omdat [eiseres] geen bijstandsuitkering krijgt, heeft zij ook geen recht op een voorschot daarvan.
Conclusie
17. Het college heeft terecht de bijstandsuitkering van [eiseres] over de periode
3 november 2010 tot en met 28 februari 2011 herzien en een bedrag van € 5.714,33 teruggevorderd. Ook heeft het college terecht het voorschot van € 1.400,- teruggevorderd.
18. Het beroep is ongegrond. [eiseres] krijgt dus geen gelijk. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.E.J.M. Gielen, rechter, in aanwezigheid van
mr. M.M. Mazurel, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 maart 2022.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Artikel 3:40 van de Awb.
2.Artikel 3:41, eerste lid, van de Awb.
3.Artikel 2:14, eerste lid, van de Awb.
4.Artikel 6:7 van de Awb.
5.Artikel 6:8, eerste lid, van de Awb.
6.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 18 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4159.
7.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 21 mei 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1665.
8.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 14 januari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:29 en de uitspraak van de CRvB van 8 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4444.