ECLI:NL:CRVB:2014:29

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 januari 2014
Publicatiedatum
14 januari 2014
Zaaknummer
12-4079 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Inhouding bijstandsuitkering wegens kasstortingen en de beoordeling van terugbetalingsverplichtingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 januari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Leeuwarden. De appellant ontving sinds 16 mei 2008 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college van burgemeester en wethouders van Smallingerland had bedragen ingehouden op de bijstandsuitkering van de appellant wegens kasstortingen. De appellant betwistte de rechtmatigheid van deze inhoudingen en stelde dat de kasstortingen en bijschrijvingen op zijn bankrekening niet als middelen aangemerkt mochten worden, omdat deze afkomstig waren van leningen van vrienden en kennissen.

De Raad oordeelde dat het college terecht de kasstorting van € 500,- en de bijschrijvingen van in totaal € 620,- als middelen heeft aangemerkt. De Raad stelde vast dat de appellant niet voldoende bewijs had geleverd voor zijn stelling dat de kasstorting een lening betrof. Evenmin was aangetoond dat er een concrete terugbetalingsverplichting aan de bijschrijvingen verbonden was. De verklaringen van de kennissen gaven geen aanleiding om aan te nemen dat er sprake was van een reële schuld met een terugbetalingsverplichting.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en oordeelde dat de hoger beroepen van de appellant niet slagen. De Raad wees ook het verzoek om schadevergoeding af, omdat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman, griffier.

Uitspraak

12/4079 WWB, 12/4080 WWB
Datum uitspraak: 14 januari 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Leeuwarden van
19 juni 2012, 12/183 (aangevallen uitspraak 1) en 12/2660 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Smallingerland (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B. van Dijk, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting in de gevoegde zaken heeft plaatsgevonden op
15 oktober 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Dijk. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Inzake 12/4079 WWB
1.1.
Appellant ontving sinds 16 mei 2008 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden. Uit de uitkeringsspecificatie van september 2010 blijkt dat het college op de bijstand over de periode van 1 september 2010 tot en met 30 september 2010 een bedrag van € 500,- aan inkomsten uit arbeid heeft ingehouden
.
1.2.
Bij besluit van 12 december 2011 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar tegen de uitkeringsspecificatie van de maand september 2010 ongegrond verklaard. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat vast staat dat appellant een kasstorting van € 500,- heeft ontvangen en dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat daarbij sprake is van een lening of schuld. Het college was op grond van artikel 58, derde lid, van de WWB bevoegd dit bedrag met de bijstand van appellant te verrekenen.
2.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 1 ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich op hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
Inzake 12/4080 WWB
4.1.
Bij besluit van 9 maart 2011 heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 25 januari 2011 gewijzigd naar de norm voor een alleenstaande. Tevens heeft het college bij dat besluit aan appellant meegedeeld dat de door hem over de periode van 1 november 2010 tot 10 februari 2011 van H. [A.] ([A.]) ontvangen geldbedragen van in totaal € 620,- als inkomsten worden aangemerkt en met de bijstand over de maand februari 2011 zullen worden verrekend. Appellant heeft tegen dit besluit en tegen de uitkeringsspecificatie van februari 2011 bezwaar gemaakt.
4.2.
Bij besluit van 12 oktober 2011 (bestreden besluit 2) heeft het college de bezwaren tegen het besluit van 9 maart 2011 en de uitkeringsspecificatie van februari 2011 ongegrond verklaard. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat uit de beschikbare informatie en de verklaring van [A.] volgt dat appellant geen lening is aangegaan met een concrete en daadwerkelijke aflossingsverplichting. Het bedrag van € 620,- dient daarom als inkomen te worden aangemerkt en als zodanig te worden betrokken bij de beoordeling van de omvang van het recht op bijstand.
5.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 2 gegrond verklaard, het bestreden besluit 2 vernietigd voor zover dat betrekking heeft op de uitkeringsspecificatie van februari 2011, het bezwaar tegen de uitkeringsspecificatie niet-ontvankelijk verklaard en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het gedeeltelijk vernietigde besluit.
6.
Appellant heeft zich op hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd voor zover daarbij bestreden besluit 2 in stand is gelaten.
7.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
7.1.
In geschil is of de kasstorting en de bijschrijvingen op de bankrekening van appellant dienen te worden aangemerkt als middelen waarmee met de bijstandsverlening rekening gehouden had moeten worden.
7.2.
Naar vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 17 juli 2012, LJN BX1925) kunnen schulden in het kader van de toepassing van de bijstandswetgeving uitsluitend in aanmerking worden genomen indien het feitelijk bestaan ervan in voldoende mate aannemelijk is geworden en tevens komt vast te staan dat aan die schuld een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting is verbonden.
7.3.
Appellant heeft aangevoerd dat de kasstorting van € 500,- op 4 juni 2010 een lening van kennissen betreft waarmee appellant zijn huur kon betalen. Appellant heeft zijn stelling echter niet met bewijsstukken onderbouwd, zodat niet aannemelijk is geworden dat sprake is van een lening. Dat het college naar zijn zeggen een eerdere kasstorting wel als lening van vrienden heeft geaccepteerd, wat daar ook van zij, maakt dat niet anders.
7.4.
Appellant heeft zijn stelling dat de bijschrijvingen van [A.] in de maanden november 2010 tot en met februari 2011 van in totaal € 620,- als leningen aan appellant zijn verstrekt, onderbouwd met verklaringen van [A.]. Nog daargelaten of met deze verklaringen aannemelijk is geworden dat sprake is van een reële schuld, blijkt daaruit niet van een daaraan verbonden concrete terugbetalingsverplichting. Van belang daarbij is dat [A.] heeft verklaard dat hij het niet zo erg vindt als appellant de bedragen niet terugbetaalt. Appellant heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat hij al een gedeelte van de schuld aan [A.] heeft terugbetaald.
7.5.
Uit 7.3 en 7.4 volgt dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de kasstorting en de bijschrijvingen op de bankrekening van appellant als middelen moeten worden aangemerkt.
7.6.
Ten aanzien van de verrekening heeft appellant aangevoerd dat het college ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de beslagvrije voet. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (CRvB 18 augustus 2009, LJN BJ7667) wordt het in aanmerking nemen van in de voorafgaande drie maanden ontvangen middelen ingevolge artikel 58, derde lid, van de WWB niet als terugvordering beschouwd. Deze bepaling houdt, gelezen in samenhang met artikel 19, tweede lid, van de WWB, een in tijdsduur beperkte verruiming in van de mogelijkheid om ontvangen inkomsten in mindering te brengen op de lopende maanduitkering. Daarbij is de wetgever er kennelijk van uitgegaan dat, gegeven het feit dat de betrokkene kort tevoren (naast de lopende bijstandsuitkering) over deze middelen de beschikking heeft gekregen, hij er rekening mee diende te houden dat deze op korte termijn zouden worden verrekend. Gelet hierop is er geen ruimte voor een verdergaande toetsing als door appellant betoogd. Daartoe bestaat te minder aanleiding nu de in artikel 58, derde lid, van de WWB bedoelde verrekening door de wetgever uitdrukkelijk niet als terugvordering wordt beschouwd, zodat, anders dan bij terugvordering, geen sprake is van een discretionaire bevoegdheid.
7.7.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat de hoger beroepen niet slagen, zodat aangevallen uitspraak 1 en aangevallen uitspraak 2 voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komen.
7.8.
Gelet op 7.7 is voor een veroordeling tot schadevergoeding geen ruimte. Het verzoek daartoe van appellant dient daarom te worden afgewezen.
8.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt aangevallen uitspraak 1 en aangevallen uitspraak 2 voor zover aangevochten;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 januari 2014.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) M.R. Schuurman

HD