ECLI:NL:CRVB:2016:4444

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 november 2016
Publicatiedatum
22 november 2016
Zaaknummer
14/4161 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bijstandsverlening in de vorm van lening en de terugbetaling aan moeder; onderzoek naar verantwoordelijkheidsbesef en vermogen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Hoogeveen, waarbij de bijstandsverlening in de vorm van een lening is vastgesteld. Appellant had bij zijn aanvraag om bijstand bankafschriften overgelegd waaruit bleek dat hij in januari 2013 een aanzienlijk bedrag had overgemaakt naar de bankrekening van zijn moeder. Het college oordeelde dat appellant onvoldoende verantwoordelijkheidsbesef had getoond, omdat hij kort voor zijn aanvraag om bijstand een bedrag van € 21.261,33 had overgemaakt, terwijl hij recht had op bijstand. De rechtbank Noord-Nederland had het beroep van appellant tegen het besluit van het college ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellant betoogd dat de terugbetaling aan zijn moeder betrekking had op een lening voor een studiereis die niet doorging. Hij stelde dat het college ten onrechte de ingangsdatum van de bijstand op 5 februari 2013 had vastgesteld, terwijl hij zich al op 30 januari 2013 had gemeld voor een aanvraag. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het college onvoldoende had onderzocht hoe appellant in zijn levensonderhoud had voorzien in de periode tussen 1 september 2012 en 5 februari 2013. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit, en droeg het college op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

14/4161 WWB
Datum uitspraak: 8 november 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
24 juni 2014, 13/837 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Hoogeveen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.A. Jansen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 september 2016. Appellant, daartoe opgeroepen, heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Jansen. Het college heeft zich, daartoe eveneens opgeroepen, laten vertegenwoordigen door F.X. Pouwels.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 30 mei 2013 heeft het college appellant bijstand toegekend met ingang van 5 februari 2013, ten tijde hier van belang op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), nu genaamd Participatiewet (PW).
1.2.
Appellant heeft bij zijn aanvraag bankafschriften overgelegd. Daaruit is naar voren gekomen dat in de maand januari 2013 bijschrijvingen op de bankrekening van appellant van in totaal € 21.261,33 hebben plaatsgevonden en afschrijvingen tot een totaal bedrag van € 21.256,28. Tijdens een gesprek met een medewerker van de gemeente Hoogeveen heeft appellant, in het bijzijn van zijn moeder, verklaard dat hij tijdens zijn studie geen uitgaven heeft gehad, omdat zijn ouders alles voor hem hebben betaald. Appellant heeft studiefinanciering en andere inkomsten gespaard om met zijn oom een reis naar Australië te kunnen bekostigen. Omdat deze oom onlangs is overleden gaat de reis niet door. Zijn moeder wenst het betaalde bedrag daarom zo snel mogelijk terug te ontvangen, omdat dit een lening was voor kost en inwoning.
1.3.
Op basis van de door appellant verstrekte informatie heeft het college bij besluit van
28 juni 2013 de bijstand met ingang van 5 februari 2013 gewijzigd en verstrekt in de vorm van een lening.
1.4.
Bij besluit van 30 september 2013 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 28 juni 2013 ongegrond verklaard. Daaraan ligt ten grondslag dat de noodzaak van bijstandsverlening het gevolg is van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Appellant kon in de maand januari 2013 beschikken over een bedrag van € 21.139,85. Dat bedrag heeft hij kort voor de aanvraag om bijstand naar zijn moeder overgemaakt. Gelet op de door het college gehanteerde interingsnorm van 1,5 maal de bijstandsnorm, had appellant gedurende 11,4 maanden kunnen interen op zijn vermogen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft zich primair op het standpunt gesteld dat hij in januari 2013 een bedrag van € 19.000,- aan zijn moeder heeft terugbetaald. Dit bedrag betrof een lening voor het maken van een studiereis naar Australië met zijn oom. Deze studiereis is uiteindelijk niet doorgegaan. De lening was daarom direct opeisbaar. Appellant verwijst ter onderbouwing van zijn standpunt naar een overeenkomst tot geldlening van 1 oktober 2007. Subsidiair voert appellant aan dat hij geen tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft getoond. Het college is ten onrechte niet uitgegaan van de gehele periode waarover het vermogen ter beschikking van appellant stond. Het college had oktober 2007 als uitgangspunt voor de begindatum van de interingsperiode moeten nemen en niet januari 2013. Ten slotte voert appellant aan dat het college ten onrechte de bijstand heeft laten ingaan op 5 februari 2013. Hij heeft zich al op
30 januari 2013 gemeld voor het doen van een aanvraag.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft aangevoerd dat het college ten onrechte is uitgegaan van 5 februari 2013 als ingangsdatum van de bijstand. Appellant heeft zich al op 30 januari 2013 bij het UWV Werkbedrijf gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand. Bij besluit van 30 mei 2013 is aan appellant bijstand toegekend met ingang van 5 februari 2013. Appellant heeft tegen dat besluit geen rechtsmiddelen aangewend, zodat het in rechte onaantastbaar is geworden. Het thans bestreden besluit van 28 juni 2013 brengt geen verandering in de rechtspositie van appellant ten aanzien van de ingangsdatum van de bijstand. De beroepsgrond van appellant die ziet op de ingangsdatum van de bijstand kan daarom nu niet meer aan de orde komen.
4.2.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de WWB worden, voor zover hier van belang, tot de middelen gerekend alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Artikel 34, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bepaalt dat onder vermogen wordt verstaan de waarde van de bezittingen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, verminderd met de aanwezige schulden.
4.2.1.
Bij de vermogensvaststelling in het kader van de toepassing van de bijstandswetgeving worden schulden uitsluitend in aanmerking genomen indien het feitelijk bestaan ervan in voldoende mate aannemelijk is geworden en tevens komt vast te staan dat aan die schuld een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting is verbonden.
4.2.2.
Ingevolge artikel 48, eerste lid, van de WWB wordt bijstand verleend om niet, tenzij in deze wet anders is bepaald. Ingevolge artikel 48, tweede lid, onder b, van de WWB kan de bijstand worden verleend in de vorm van een geldlening of borgtocht indien de noodzaak tot bijstandsverlening het gevolg is van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan.
4.3.
Niet in geschil is dat appellant op meerdere data in januari 2013 in totaal een bedrag van € 21.261,33 heeft overgemaakt op de bankrekening van zijn moeder. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat deze bedragen betrekking hebben op een lening van zijn moeder die hij heeft terugbetaald. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat het door appellant in januari 2013 gestorte bedrag op dat moment opeisbaar was. Daartoe is het volgende van belang.
4.3.1.
Appellant heeft bij zijn aanvraag om bijstand geen melding gemaakt van het bestaan van schulden. Ook bij de overschrijvingen van de bedragen op de bankrekening van zijn moeder heeft appellant geen omschrijving opgenomen waaruit blijkt dat sprake is van een lening. Uit het door appellant in beroep overgelegde “kost en inwoning contract” van 27 april 2008, waarbij is overeengekomen dat appellant met ingang van 1 mei 2008 tot onbepaalde tijd € 550,- per maand dient te betalen voor kost en inwoning, blijkt niet dat sprake is van een schuld met een concrete terugbetalingsverplichting. Uit die overeenkomst blijkt slechts dat betaling zo spoedig mogelijk na einde studietijd dient plaats te vinden. In hoger beroep heeft appellant een overeenkomst, getekend op 1 oktober 2007, overgelegd waarbij is overeengekomen dat de moeder van appellant hem een geldlening van € 19.000,- ter beschikking stelt. Over de hoofdsom is appellant jaarlijks 5% rente verschuldigd. De lening dient uiterlijk voor 1 oktober 2012 te zijn afgelost, inclusief de verschuldigde rente. De overeenkomst is op 1 februari 2008 en 1 januari 2010 aangepast, in die zin dat de lening uiterlijk 1 januari 2015 dient te zijn afgelost. Ook uit deze onderhandse akten blijkt niet dat sprake is van een schuld die daadwerkelijk op 1 januari 2015 terugbetaald diende te worden. Voorts komt aan dergelijke onderhandse akten van tussen familieleden gesloten onderhandse overeenkomsten beperkte bewijskracht toe, onder meer omdat niet verifieerbaar is dat de overeenkomsten op de aangegeven data tot stand zijn gekomen. Dit klemt temeer nu deze overeenkomst meerdere malen is aangepast en appellant niet gelijk luidende verklaringen over deze overeenkomsten heeft afgelegd.
4.3.2.
Appellant heeft gelet op wat onder 4.3.1 is overwogen niet aannemelijk gemaakt dat de betalingen aan zijn moeder in januari 2013 betrekking hebben op een direct opeisbare schuld. Daarom heeft het college terecht het standpunt ingenomen dat appellant redelijkerwijs had kunnen beschikken over een vermogen boven de grens van het vrij te laten vermogen. Het college heeft dat bedrag terecht betrokken bij de vaststelling van het vermogen waarover appellant op 5 februari 2013 bij een genoegzaam besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan had kunnen beschikken. De primaire beroepsgrond van appellant slaagt dan ook niet.
4.4.
Appellant heeft terecht aangevoerd dat het college ten onrechte 5 februari 2013 als begindatum van de interingsperiode heeft aangemerkt. Daartoe is het volgende van belang.
4.4.1.
Indien een belanghebbende vanaf het moment dat hij over een vermogen gaat beschikken tot de datum waarop hij een bijstandsuitkering aanvraagt, een uitkering en/of inkomen heeft waarmee hij in de kosten van levensonderhoud kan voorzien, wordt volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 19 november 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2469) in beginsel de ingangsdatum van het interen op het vermogen gesteld op de datum waarop die belanghebbende een bijstandsuitkering aanvraagt en niet op de datum waarop hij over het vermogen ging beschikken. Dit brengt met zich dat die ingangsdatum gesteld moet worden op het moment waarop een belanghebbende niet meer beschikt over een uitkering en/of inkomen om in zijn levensonderhoud te voorzien, ook als pas op een latere datum bijstand wordt aangevraagd. Vergelijk de uitspraak van 28 april 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BI3585.
4.4.2.
Appellant heeft vanaf oktober 2007, toen zijn moeder een bedrag van € 19.000,- op zijn bankrekening stortte, de beschikking gehad over dit vermogen. Tot 1 september 2012 beschikte appellant over een inkomen in de vorm van studiefinanciering, zodat voor appellant in beginsel pas vanaf september 2012 de noodzaak kon ontstaan om in te teren op zijn vermogen. Het college heeft niet onderzocht op welke wijze appellant in de periode van
1 september 2012 tot 5 februari 2013 in zijn levensonderhoud heeft voorzien en of hij inkomen heeft gehad, zodat onduidelijk is vanaf welk moment appellant moest interen op zijn vermogen. Gelet hierop heeft het college het besluit van 28 juni 2013 onvoldoende zorgvuldig voorbereid. Het bestreden besluit kan dan ook niet in stand blijven.
4.5.
De rechtbank heeft wat onder 4.4 is overwogen niet onderkend. De aangevallen uitspraak moet daarom worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen.
4.6.
Aansluitend dient te worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. In dit geval kunnen de rechtsgevolgen van het bestreden besluit niet in stand worden gelaten en kan de Raad evenmin zelf in de zaak voorzien. Daartoe is onvoldoende informatie voorhanden over de wijze waarop appellant in de periode van 1 september 2012 tot 5 februari 2013 in zijn levensonderhoud heeft voorzien en wat zijn inkomen was. Dit vergt nader onderzoek door het college. De Raad ziet daarom geen aanleiding tot toepassing van de zogenoemde bestuurlijke lus en zal het college opdracht geven om een nieuw besluit op het bezwaar tegen het besluit van 28 juni 2013 te nemen met inachtneming van wat onder 4.4 is overwogen.
5. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen het door het college te nemen nieuwe besluit op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
6. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 992,- in bezwaar, € 992,- in beroep en € 992,- in hoger beroep, in totaal derhalve € 2.976,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 30 september 2013;
- draagt het college op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar tegen het besluit van
28 juni 2013 met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat tegen het nieuw te nemen besluit op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan
worden ingesteld;
- veroordeelt het college in de kosten van appellanten tot een bedrag van € 2.976,-;
- bepaalt dat het college aan appellanten het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht
van € 166,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 november 2016.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) J.M.M. van Dalen

HD