ECLI:NL:RBAMS:2022:1076

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
2 maart 2022
Publicatiedatum
8 maart 2022
Zaaknummer
RK 21/5537
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaar tegen DNA-afname op grond van de Wet DNA-onderzoek ongegrond verklaard

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 2 maart 2022 uitspraak gedaan in een bezwaarschrift van een veroordeelde tegen de afname van zijn DNA-profiel op grond van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden. Het bezwaarschrift, ingediend op 13 oktober 2021, was gericht tegen een bevel van de officier van justitie dat op 31 maart 2020 was gegeven. De veroordeelde, die in 2019 was veroordeeld voor subsidiefraude en witwassen, stelde dat er sprake was van uitzonderingsgronden die de afname van zijn DNA-profiel zouden uitsluiten. De raadsman van de veroordeelde betoogde dat het DNA-onderzoek niet van betekenis zou zijn voor de opsporing van strafbare feiten, gezien de aard van het misdrijf en de omstandigheden waaronder het gepleegd was.

De officier van justitie daarentegen stelde dat de uitzonderingen niet van toepassing waren en dat er wel degelijk recidivegevaar bestond. De rechtbank oordeelde dat de Wet DNA-onderzoek als uitgangspunt heeft dat bij iedere veroordeelde celmateriaal wordt afgenomen, tenzij er sprake is van uitzonderingen. De rechtbank concludeerde dat de door de veroordeelde aangevoerde uitzonderingsgronden niet opgingen, omdat de aard van het misdrijf en de omstandigheden niet zodanig waren dat DNA-onderzoek niet relevant zou zijn. De rechtbank verklaarde het bezwaar ongegrond en bevestigde het bevel tot DNA-afname.

De uitspraak benadrukt de rol van voortschrijdende opsporingstechnieken en de mogelijkheid dat DNA-bewijs ook in zaken van valsheid in geschrift van belang kan zijn. De rechtbank concludeerde dat de afname van het DNA-profiel van de veroordeelde gerechtvaardigd was en dat er geen reden was om van de wettelijke verplichting af te wijken. De beslissing werd openbaar uitgesproken en er stond geen rechtsmiddel open tegen deze uitspraak.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 13/845078-15
RK: 21/5537
Beschikking op het bezwaarschrift ex artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden (hierna: de Wet) van:

[Veroordeelde]

geboren op [geboortedag] 1968 te [geboorteplaats]
woonplaats kiezend op het adres van zijn raadsman,
mr. C.T. van Weerd, Jollemanpad 26, 1055 WX Amsterdam,
veroordeelde.

Procesverloop

Het bezwaarschrift is op 13 oktober 2021 ter griffie van deze rechtbank ontvangen.
De rechtbank heeft op 16 februari 2022 de gemachtigd raadsman van veroordeelde en de officier van justitie in besloten raadkamer gehoord.
Veroordeelde is, hoewel daartoe rechtsgeldig opgeroepen, niet in raadkamer verschenen.

Inhoud van het bezwaarschrift

Het bezwaarschrift is gericht tegen het bepalen van het DNA-profiel van veroordeelde en de opname daarvan in de DNA-databank.
De raadsman van veroordeelde vindt dat er sprake van een uitzondering zoals bedoeld in artikel 2 van de Wet DNA, nu redelijkerwijs aannemelijk is dat is dat het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde.
De raadsman wijst op een uitspraak van 22 september 2021 (ECLI:NL:RBAMS:2021:6399) en stelt dat altijd naar het concreet gepleegde delict dient te worden gekeken om te beoordelen of het redelijkerwijs aannemelijk is dat DNA afname een van de genoemde doelen zou kunnen dienen. In het geval van veroordeelde ziet de raadsman niet in welke toegevoegde waarde DNA-onderzoek een rol zou kunnen spelen. Er is in de strafzaak ook geen gebruik gemaakt van DNA-onderzoek.
Er is bovendien geen enkele aanwijzing voor enig relevant recidivegevaar. Dit kan ook niet uit de lange pleegduur van het vermeend strafbare feit worden opgemaakt.

Standpunt van het Openbaar Ministerie

De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat het bezwaarschrift ongegrond dient te worden verklaard omdat de uitzonderingen voor afname DNA zoals in de Wet beschreven niet op veroordeelde van toepassing zijn en recidive niet valt uit te sluiten.
De officier van justitie verwijst naar een drietal uitspraken [1] die er ten aanzien van de uitzonderingsgrond ‘de aard van het misdrijf’ blijk van geven dat sprake is van voortschrijdende opsporingstechnieken die vandaag de dag wel een rol spelen in een opsporingsonderzoek naar een aantal misdrijven, zoals valsheid in geschrifte.
De officier van justitie acht het niet onaannemelijk dat bij het plegen van de strafbare feiten waarvoor veroordeelde is gestraft sporen kunnen achterblijven op fysieke documenten en/of gegevensdragers. Een beroep op de uitzonderingsgronden ‘de aard van het misdrijf’ en ‘bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd’ kan in dit geval niet slagen.
Ten aanzien van het recidivegevaar is er niets aangevoerd waaruit zou kunnen worden afgeleid dat veroordeelde niet weer de fout in zou kunnen gaan.

Feiten en omstandigheden

Uit de stukken van het dossier en het verhandelde in raadkamer is het volgende gebleken.
Bij bevel van 31 maart 2020 heeft de officier van justitie bepaald dat van veroordeelde celmateriaal zal worden afgenomen ter bepaling en verwerking van zijn DNA-profiel.
Op 30 september 2021 is het celmateriaal van veroordeelde afgenomen.
Het bezwaarschrift is op 13 oktober 2021 ter griffie van deze rechtbank ingediend, derhalve binnen de in artikel 7 van de Wet genoemde termijn van veertien dagen. Veroordeelde kan in zoverre worden ontvangen in zijn bezwaar.
Als grondslag van het bevel heeft gediend het vonnis van 25 november 2019 van de meervoudige kamer van deze rechtbank, waarbij veroordeelde ter zake van subsidiefraude en het medeplegen van witwassen (artikel 225, tweede lid, 326, eerste lid en 420 bis, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht (Sr)) is veroordeeld tot een gevangenisstraf van tien maanden waarvan vijf maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.

Toetsingskader

Uitgangspunt
De rechtbank stelt, met de Hoge Raad, voorop dat tekst, doel en strekking van de Wet als uitgangspunt hebben dat bij iedere veroordeelde als bedoeld in artikel 2 lid 1 van de Wet, celmateriaal wordt afgenomen. De officier van justitie is verplicht een daartoe strekkend bevel te geven, tenzij sprake is van een uitzonderingsgeval (Hoge Raad 13 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC8231 en ECLI:NL:HR:2008:BC8234, herhaald in Hoge Raad 7 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:626)
Uitzonderingen
Op grond van artikel 2 lid 1, aanhef en onder b van de Wet beveelt de officier van justitie de afname ‘tenzij redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel, gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd, niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde’.
Aard van het misdrijf
Blijkens de wetsgeschiedenis ziet de maatstaf ‘aard van het misdrijf’ op misdrijven waarbij DNA-onderzoek geen bijdrage kan leveren aan de opsporing.
Bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd
De maatstaf ‘bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd’ hangt samen met de persoon van de veroordeelde. Het gaat daarbij om de situatie dat, ondanks een veroordeling wegens misdrijf, in de gegeven omstandigheden een DNA-onderzoek niet kan worden gerechtvaardigd (Hoge Raad 13 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC8231 en ECLI:NL:HR:2008:BC8234).
Beoordeling van het bezwaarschrift
De rechtbank stelt vast dat de artikel 225, 326 en 420bis Sr, waarvoor veroordeelde tot een gevangenisstraf is veroordeeld, vallen onder de categorie misdrijven als bedoeld in artikel 67 lid 1 Sv.
Aan de voorwaarden zoals bedoeld in artikel 2 lid 1 juncto artikel 1, onder c van de Wet is derhalve voldaan.
De rechtbank is van oordeel dat in het onderhavig geval de hiervoor genoemde uitzonderingen zich niet voordoen.
Aard van het misdrijf
Uit de wetsgeschiedenis volgt dat de uitzonderingsgrond ‘aard van het misdrijf’ op misdrijven ziet waarbij DNA-onderzoek geen bijdrage kan leveren aan de opsporing. De wetgever stelde in de jaren 2002-2003 dat hier sprake van was bij misdrijven als valsheid in geschrift, meineed, schuldheling en verduistering. [2] Dit is inmiddels meer dan vijftien jaren geleden. Door voortschrijdende opsporingstechnieken kan DNA-bewijs en daarmee het DNA-profiel van een veroordeelde, anders dan namens veroordeelde is betoogd, vandaag de dag wél een rol spelen in een opsporingsonderzoek naar een aantal van die misdrijven, zoals valsheid in geschrift. Bij elk strafbaar feit waarbij stoffelijke objecten worden gebruikt, variërend van een vuurwapen tot papier, een USB-stick of andere gegevensdragers, of waarbij menselijk contact is, kan DNA-bewijs aan de orde zijn, zeker met de voortschrijdende ontwikkeling van technieken om het DNA-profiel te bepalen. Zo ook voor wat betreft het misdrijf valsheid in geschrift. De bepaling en verwerking van het DNA-profiel kunnen vervolgens ook nog eens bijdragen aan de voorkoming van dergelijke strafbare feiten. Een beroep op de uitzonderingsgrond ‘aard van het misdrijf’ kan dus niet slagen.
Bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd
De persoon van de veroordeelde maakt in dit geval niet dat de kans op recidive in de toekomst is uitgesloten. Hoewel hij niet eerder voor andere strafbare feiten is veroordeeld, is het vaststellen van een concreet recidivegevaar niet vereist. [3] Een beroep op de uitzonderingsgrond ‘bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd’ kan dus niet slagen.

Conclusie

Nu het bevel tot DNA-afname bij veroordeelde voldoet aan de daaraan door de wet gestelde eisen en de uitzonderingen als bedoeld in artikel 2 van de Wet zich hier niet voordoen, zal de rechtbank het bezwaar ongegrond verklaren.
De rechtbank komt tot de volgende beslissing.

Beslissing

De rechtbank verklaart het bezwaar ongegrond.
Deze beslissing is gegeven door
mr. D. van den Brink, rechter,
in tegenwoordigheid van A. Gordon, griffier
en in het openbaar uitgesproken op 2 maart 2022.
Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

2.Kamerstukken II 2002-2003, 28 685, nr. 5, p. 14.
3.Kamerstukken II 2002-2003, 28 685, nr. 3.