ECLI:NL:RBAMS:2022:1076
Rechtbank Amsterdam
- Rekestprocedure
- Rechtspraak.nl
Bezwaar tegen DNA-afname op grond van de Wet DNA-onderzoek ongegrond verklaard
In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 2 maart 2022 uitspraak gedaan in een bezwaarschrift van een veroordeelde tegen de afname van zijn DNA-profiel op grond van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden. Het bezwaarschrift, ingediend op 13 oktober 2021, was gericht tegen een bevel van de officier van justitie dat op 31 maart 2020 was gegeven. De veroordeelde, die in 2019 was veroordeeld voor subsidiefraude en witwassen, stelde dat er sprake was van uitzonderingsgronden die de afname van zijn DNA-profiel zouden uitsluiten. De raadsman van de veroordeelde betoogde dat het DNA-onderzoek niet van betekenis zou zijn voor de opsporing van strafbare feiten, gezien de aard van het misdrijf en de omstandigheden waaronder het gepleegd was.
De officier van justitie daarentegen stelde dat de uitzonderingen niet van toepassing waren en dat er wel degelijk recidivegevaar bestond. De rechtbank oordeelde dat de Wet DNA-onderzoek als uitgangspunt heeft dat bij iedere veroordeelde celmateriaal wordt afgenomen, tenzij er sprake is van uitzonderingen. De rechtbank concludeerde dat de door de veroordeelde aangevoerde uitzonderingsgronden niet opgingen, omdat de aard van het misdrijf en de omstandigheden niet zodanig waren dat DNA-onderzoek niet relevant zou zijn. De rechtbank verklaarde het bezwaar ongegrond en bevestigde het bevel tot DNA-afname.
De uitspraak benadrukt de rol van voortschrijdende opsporingstechnieken en de mogelijkheid dat DNA-bewijs ook in zaken van valsheid in geschrift van belang kan zijn. De rechtbank concludeerde dat de afname van het DNA-profiel van de veroordeelde gerechtvaardigd was en dat er geen reden was om van de wettelijke verplichting af te wijken. De beslissing werd openbaar uitgesproken en er stond geen rechtsmiddel open tegen deze uitspraak.