In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 22 september 2021 uitspraak gedaan in een bezwaarschrift tegen de afname van DNA van de veroordeelde, die was veroordeeld voor gewoontewitwassen. Het bezwaarschrift werd op 27 mei 2021 ingediend, binnen de wettelijke termijn van veertien dagen na de afname van celmateriaal op 26 mei 2021. De rechtbank heeft de gemachtigde raadsman, mr. M.L. van Gaalen, en de officier van justitie, mr. J.H. van der Meij, gehoord in een besloten raadkamer. De veroordeelde was niet verschenen, ondanks een geldige oproep.
De rechtbank overwoog dat de afname van DNA een inbreuk vormt op de lichamelijke integriteit en de persoonlijke levenssfeer van de veroordeelde. De verdediging stelde dat het DNA-profiel niet van betekenis zou zijn voor de opsporing van toekomstige misdrijven, gezien de aard van het gepleegde misdrijf en het feit dat de veroordeelde geen eerdere veroordelingen had. De officier van justitie betoogde echter dat de uitzonderingen voor DNA-afname niet van toepassing waren en dat recidive niet uitgesloten kon worden.
Na beoordeling van de feiten en omstandigheden, concludeerde de rechtbank dat de afname van het DNA-profiel in dit geval niet gerechtvaardigd was. De rechtbank verklaarde het bezwaarschrift gegrond en beval de officier van justitie om het celmateriaal van de veroordeelde te vernietigen. Deze beslissing werd genomen door mr. H.E. Hoogendijk, in aanwezigheid van griffier mr. C.T. St Rose, en werd openbaar uitgesproken. Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.