ECLI:NL:RBAMS:2017:414

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
26 januari 2017
Publicatiedatum
27 januari 2017
Zaaknummer
13/751069-16 RK/1510
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de overleveringsprocedure wegens reëel gevaar van onmenselijke of vernederende behandeling in Roemenië

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 26 januari 2017 uitspraak gedaan over een vordering tot overlevering van een opgeëiste persoon aan Roemenië. De vordering was ingediend door de officier van justitie en betreft een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat op 8 juli 2015 door de Roemeense autoriteiten was uitgevaardigd. De rechtbank heeft in eerdere zittingen vastgesteld dat er in Roemenië een reëel gevaar bestaat voor onmenselijke of vernederende behandeling van gedetineerden, met name door overbevolking in de gevangenissen. Dit leidde tot uitstel van de beslissing over de overlevering, in afwachting van aanvullende informatie van de Roemeense autoriteiten die dit gevaar zou kunnen uitsluiten.

Tijdens de behandeling van de vordering op 14 april 2016 en de daaropvolgende zittingen, heeft de rechtbank de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de detentieomstandigheden in Roemenië onderzocht. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de door de Roemeense autoriteiten verstrekte informatie onvoldoende was om het reële gevaar van onmenselijke of vernederende behandeling uit te sluiten. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de redelijke termijn voor het uitsluiten van dit gevaar was overschreden, wat aanleiding gaf om de overleveringsprocedure te beëindigen.

Uiteindelijk heeft de rechtbank de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering tot het in behandeling nemen van het EAB, en het geschorste bevel tot gevangenhouding opgeheven. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de uitvaardigende justitiële autoriteit om tijdig en adequaat informatie te verstrekken over de detentieomstandigheden van de opgeëiste persoon.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13.751.069-16
RK nummer: 16/1510
Datum uitspraak: 26 januari 2017
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 1 maart 2016 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 8 juli 2015 door
the Galati Court(Roemenië) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboortegegevens] 1993,
verblijvende op het adres [adresgegevens] .
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 14 april 2016. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. A. Oswald. De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door zijn raadsvrouw, mr. T.E. Korff, advocaat te Amsterdam, en door een tolk in de Roemeense taal. De rechtbank heeft het onderzoek voor onbepaalde tijd geschorst, teneinde de beantwoording af te wachten van de aan de uitvaardigende justitiële autoriteit gestelde vragen over de plaats(en) waar en de omstandigheden waaronder de opgeëiste persoon na overlevering in Roemenië gedetineerd zal worden.
De rechtbank heeft het onderzoek hervat op de zitting van 26 april 2016 in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. A. Oswald. De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door zijn raadsvrouw en door een tolk in de Roemeense taal.
Bij beslissing van 28 april 2016 (ECLI:NL:RBAMS:2016:2630) heeft de rechtbank:
- vastgesteld dat er in Roemenië voor gedetineerden vanwege de detentieomstandigheden, met name vanwege overbevolking in de gevangenissen,
in het algemeeneen reëel gevaar bestaat van onmenselijke of vernederende behandeling, zoals bedoeld in artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: Handvest);
- vastgesteld dat er in Roemenië
voor de opgeëiste persooneen reëel gevaar bestaat van een onmenselijke of vernederende behandeling;
- om die reden de beslissing over de overlevering uitgesteld (in de zin van HvJ EU 5 april 2016, C-404/15 en C-659/15 PPU, ECLI:EU:C:2016:198 (Aranyosi en Căldăraru));
- in verband daarmee het onderzoek onderbroken en
- bepaald dat het uitstel de beslistermijnen schorst.
De rechtbank heeft het onderzoek hervat op de zitting van 7 juli 2016 in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. J.J.M. Asbroek. De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door zijn raadsvrouw en door een tolk in de Roemeense taal. De rechtbank heeft op die zitting besloten dat het uitstel van de beslissing over de overlevering gehandhaafd wordt in afwachting van door de uitvaardigende justitiële autoriteit te verstrekken gegevens die het reële gevaar voor de opgeëiste persoon van een onmenselijke of vernederende behandeling kunnen uitsluiten.
Bij beslissing van 7 juli 2016 heeft de rechtbank de overleveringsdetentie geschorst.
De rechtbank heeft het onderzoek hervat op de zitting van 13 december 2016 in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. U.E.A. Weitzel. De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door zijn raadsvrouw en door een tolk in de Roemeense taal.
Op de zitting van 12 januari 2017 heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Roemeense nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een
criminal sentence nr. 516/ 10.04.2015 of the Galati Court.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van twee jaren en vier maanden, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij voornoemd vonnis.
Dit vonnis betreft het feit zoals dat is omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.

4.Strafbaarheid

Feit waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft het feit niet aangeduid als een feit waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval alleen worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a, 2e OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
Het feit levert naar Nederlands recht op:
medeplichtigheid aan diefstal, vergezeld van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken.

5.Detentieomstandigheden in de uitvaardigende lidstaat

5.1
Inleiding
De rechtbank heeft de beslissing over de overlevering uitgesteld vanwege een reëel gevaar voor de opgeëiste persoon van onmenselijke of vernederende detentieomstandigheden in de uitvaardigende lidstaat. Afgezien van de detentieomstandigheden in de uitvaardigende lidstaat zijn er geen overleveringsbeletselen. De rechtbank moet daarom de volgende vragen beantwoorden:
1. sluiten de door de Roemeense autoriteiten verstrekte aanvullende gegevens het geconstateerde reële gevaar voor de opgeëiste persoon uit? (5.2);
2. (indien het antwoord op vraag 1 ontkennend luidt) is de redelijke termijn waarbinnen dat reële gevaar moet worden uitgesloten overschreden? (5.3);
3. (indien het antwoord op vraag 2 bevestigend luidt) moet die overschrijding leiden tot beëindiging van de overleveringsprocedure en welke beslissing brengt een dergelijke beëindiging mee? (5.4).
5.2
Sluiten de aanvullende gegevens het reële gevaar voor de opgeëiste persoon uit?
5.2.1
Standpunt van de verdediging
Onder verwijzing naar EHRM (Grote Kamer) 20 oktober 2016, 7334/13 (Muršić/Kroatië) en ECLI:NL:RBAMS:2016:7499 heeft de raadsvrouw betoogd dat nog steeds sprake is van een reëel gevaar dat de opgeëiste persoon na overlevering zal worden onderworpen aan een onmenselijke of vernederende behandeling.
5.2.2
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat op basis van de door de Roemeense autoriteiten verstrekte gegevens kan worden geconcludeerd dat een reëel gevaar voor de opgeëiste persoon van onmenselijke of vernederende behandeling is uitgesloten.
5.2.3
Oordeel van de rechtbank
De brief van
The National Prison Administrationvan 7 december 2016 houdt onder meer het volgende in:
Taking into account the period of the custodial sentence, the most probable is that the person concerned shall serve his custodial sentence initially in semi-open regime and will be sent to serve his sentence in the Brăila Prison, according to his residential area.
(…)
According to the law, after the execution of a fifth of the penalty, the sentenced person shall be re-examined in view of changing the manner in which the sentence is served. (…)
Taking into account all these aspects, the National Prison Administration guarantees that the person concerned shall serve his sentence in Brăila Prison or in other subordinated prison facility, and shall be ensured a minimum personal space of2 sqm, if the custodial sentence shall be served in semi-open or open regime, which shall include the bed and related furniture. (…)
In geval van ‘multi-occupancy accommodation’ levert een hoeveelheid van minder dan 3 m2 ‘personal space’ een ‘strong presumption’ op dat de detentieomstandigheden vernederend in de zin van artikel 3 EVRM zijn (Muršić/Kroatië, § 124).
Gelet op artikel 52, derde lid, Handvest zijn vernederende detentieomstandigheden in de zin van artikel 3 EVRM tevens vernederend in de zin van artikel 4 Handvest.
Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens sluit echter niet uit dat het cumulatieve effect van alle detentieomstandigheden die ‘strong presumption’ kunnen weerleggen. In dit verband zijn de relevante factoren ‘time and extent of restriction [of personal space]; freedom of movement and adequacy of out-of-cell activities; and general appropriateness of the detention facility’ (Muršić/Kroatië, § 135). Normaliter is de ‘strong presumption’ alleen vatbaar voor weerlegging als cumulatief aan deze factoren is voldaan (Muršić/Kroatië, § 132).
Toetsing aan deze
drie factorenleidt niet tot de conclusie dat de ‘strong presumption’ van schending van artikel 4 Handvest is weerlegd.
De
eerstefactor houdt in dat de beperking van het aantal m2 ‘personal space’ kort van duur, incidenteel en van ondergeschikte betekenis is. Gelet op de detentieduur van twee jaren en vier maanden – waarvan, zo blijkt uit de brief van 7 december 2016, de opgeëiste persoon in elk geval een vijfde deel in het semi-open regime in Brăila zal moeten ondergaan – kan in elk geval niet worden geconcludeerd dat de beperking van de ‘personal space’ kort van duur en incidenteel is.
Toetsing aan de
tweedefactor leidt tot de conclusie dat de beperking van het aantal m2 gepaard gaat met voldoende bewegingsvrijheid buiten de cel en adequate activiteiten buiten de cel. De brief van 7 december 2016 houdt op dit punt namelijk het volgende in:
The inmates have access to the yard for walks (daily), to clubs, sport ground, gym church, classrooms and other spaces in which they can exercise their rights.
The semi-open regime offers inmates numerous opportunities, such as:

The possibility to walk unsupervised in areas inside the prison facility on the routes set by the prison administration;

The possibility to organise their own spare time, under supervision, in compliance with the schedule set by the prison administration.
The prison rooms are opened during the day.
The work performed by the inmates held in semi-open regime is done inside and outside the prison facility, under supervision.
Over de
derdefactor, kort gezegd dat de detentieomstandigheden voor het overige ‘appropriate’ zijn, biedt de door de Roemeense autoriteiten verstrekte informatie onvoldoende duidelijkheid.
De mededelingen die de brief van 7 december 2016 op dit punt bevat zijn summier en algemeen van aard. Zo wordt weliswaar meegedeeld dat de opgeëiste persoon ten minste 2 m2 ‘personal space’ ter beschikking zal hebben, maar de informatie houdt niet in wat de oppervlakte is van de cellen noch hoeveel gedetineerden er gemiddeld in één cel zitten. Daardoor is bijvoorbeeld niet duidelijk hoeveel toiletten en douches er beschikbaar zijn per gedetineerde per cel (vgl. Rb. Amsterdam 10 november 2016, parketnummer 13/751583-16, nog te publiceren).
De overige door de Roemeense autoriteiten verstrekte aanvullende gegevens bieden evenmin duidelijkheid over de derde factor.
De ‘strong presumption’ van onmenselijke of vernederende detentieomstandigheden in de gevangenis in Brăila is dus niet weerlegd. De conclusie moet dan ook zijn dat de door de Roemeense autoriteiten verstrekte informatie het vastgestelde reële gevaar van een onmenselijke of vernederende behandeling niet uitsluit.
5.3
Is de redelijke termijn waarbinnen het reële gevaar moet worden uitgesloten overschreden?
5.3.1
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft betoogd dat de redelijke termijn waarbinnen het reële gevaar moet worden uitgesloten ruimschoots is overschreden, omdat deze termijn maximaal gelijk is aan de termijn voor de beslissing op het EAB, te weten negentig dagen.
5.3.2
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de redelijke termijn niet is overschreden. Het hanteren van een termijn gelijk aan de beslistermijn zou onvoldoende recht doen aan de complexe situatie. Subsidiair heeft de officier van justitie voorgesteld de Roemeense autoriteiten de vraag voor te leggen binnen welke termijn de algemene detentieomstandigheden zullen verbeteren.
5.3.3
Oordeel van de rechtbank
De redelijke termijn waarbinnen het reële gevaar voor de opgeëiste persoon moet worden uitgesloten, is niet bedoeld om de uitvaardigende lidstaat in de gelegenheid te stellen om in de toekomst de detentiecapaciteit uit te breiden en de algemene detentieomstandigheden te verbeteren – hoezeer een dergelijke uitbreiding en verbetering ook wenselijk en geboden zijn –, maar om de uitvaardigende justitiële autoriteit in de gelegenheid te stellen om bij de huidige detentiecapaciteit en onder de huidige algemene detentieomstandigheden aanvullende gegevens te verstrekken op grond waarvan het reële gevaar voor de opgeëiste persoon kan worden uitgesloten. De rechtbank zal daarom de officier van justitie niet volgen in haar subsidiaire voorstel om de Roemeense autoriteiten te vragen naar de termijn waarbinnen de algemene detentieomstandigheden zullen verbeteren. Overigens is het ook zonder uitbreiding van de detentiecapaciteit en verbetering van de algemene detentieomstandigheden mogelijk om aanvullende gegevens te verstrekken over de huidige detentiesituatie die een reëel gevaar voor de opgeëiste persoon uitsluiten. [1]
Het arrest
Aranyosi en Căldărarudwingt niet tot de opvatting dat de redelijke termijn gelijk is aan de termijn voor de beslissing op het EAB. Integendeel, uit de verwijzing in punt 99 van het arrest naar artikel 17, zevende lid, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ valt af te leiden dat een uitstel van de beslissing over de overlevering een ‘uitzonderlijke omstandigheid’ in de zin van die bepaling oplevert. Het ligt dan ook niet voor de hand om in geval van een dergelijke
uitzonderlijkeomstandigheid de termijn voor te schrijven die voor
gewoneomstandigheden geldt. De rechtbank zal daarom de raadsvrouw niet volgen in haar opvatting dat de redelijke termijn maximaal negentig dagen bedraagt.
Voor het overige laat zich de vraag welke termijn als redelijk moet worden beschouwd niet in het algemeen beantwoorden, maar hangt het antwoord op deze vraag af van de concrete omstandigheden van het geval.
In het onderhavige geval heeft de rechtbank op 28 april 2016 de beslissing over de overlevering uitgesteld. Sindsdien zijn ongeveer negen maanden verstreken. Naar het oordeel van de rechtbank is in het onderhavige geval de redelijke termijn overschreden.
5.4
Moet overschrijding van de redelijke termijn leiden tot beëindiging van de overleveringsprocedure en tot welke beslissing leidt een dergelijke beëindiging?
5.4.1
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft betoogd dat vanwege de overschrijding van de redelijke termijn de overleveringsprocedure moet worden beëindigd door weigering van de overlevering op grond van artikel 11 OLW.
5.4.2
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat, indien de rechtbank van oordeel mocht zijn dat de redelijke termijn is overschreden, zij de overlevering zou moeten weigeren op grond van artikel 11 OLW, omdat een dergelijke beslissing duidelijkheid verschaft aan de uitvaardigende justitiële autoriteit en aan het Nederlandse Openbaar Ministerie.
5.4.3
Oordeel van de rechtbank
Indien het reële gevaar voor de opgeëiste persoon niet binnen een redelijke termijn kan worden uitgesloten, moet de uitvoerende justitiële autoriteit beslissen ‘of de overleveringsprocedure moet worden beëindigd’ (
Aranyosi en Căldăraru, punt 104). De overschrijding van de redelijke termijn dwingt dus niet tot beëindiging van de overleveringsprocedure. In het onderhavige geval ziet de rechtbank echter geen redenen om de beëindiging van de overleveringsprocedure achterwege te laten.
Omdat het Nederlandse overleveringsrecht de beëindiging van de overleveringsprocedure als zodanig niet kent, rijst de vraag tot welke beslissing de beëindiging van de overleveringsprocedure moet leiden.
Anders dan de raadsvrouw meent, sluit het arrest
Aranyosi en Căldărarunaar het oordeel van de rechtbank uit dat in geval van overschrijding van de redelijke termijn de overlevering wordt geweigerd. Punt 80 van het arrest herhaalt dat de weigeringsgronden en garanties
limitatiefzijn neergelegd in de artikelen 3-5 van Kaderbesluit 2002/584/JBZ. Uit niets blijkt dat het arrest een uitzondering mogelijk maakt in geval van overschrijding van de redelijke termijn. Uit de omstandigheid dat het arrest spreekt van ‘beëindiging van de overleveringsprocedure’ – en niet van ‘weigering van de tenuitvoerlegging van het EAB’ – volgt juist dat in een dergelijke uitzondering niet is voorzien.
Zoals de rechtbank eerder heeft overwogen, komt artikel 11 OLW pas voor toepassing in aanmerking ‘nadat zij zich heeft gebogen over de voorvraag van de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de vordering tot het in behandeling nemen van het EAB’ (ECLI:NL:RBAMS:2016:2630). Omdat een weigering van de overlevering op grond van artikel 11 OLW in strijd met het Unierecht zou zijn, zal de rechtbank daarom de overleveringsprocedure beëindigen door de officier van justitie niet-ontvankelijk te verklaren in haar vordering tot het in behandeling nemen van het EAB.

6.Beslissingen

VERKLAARTde officier van justitie niet-ontvankelijk in haar vordering tot het in behandeling nemen van het EAB.
HEFT OPhet – geschorste – bevel tot gevangenhouding.
Aldus gedaan door
mr. H.P. Kijlstra, voorzitter,
mrs. C. Klomp en R.A.J. Hübel, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. V.H. Glerum, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 26 januari 2017.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.
A

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld Rb. Amsterdam 4 augustus 2016, ECLI:NL:RBAMS:2016:4966; Rb. Amsterdam 23 juli 2016, ECLI:NL:RBAMS:2016:3943. Zie voor buitenlandse rechtspraak bijvoorbeeld