Uitspraak
the Galati Court(Roemenië) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
1.Procesgang
in het algemeeneen reëel gevaar bestaat van onmenselijke of vernederende behandeling, zoals bedoeld in artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: Handvest);
voor de opgeëiste persooneen reëel gevaar bestaat van een onmenselijke of vernederende behandeling;
2.Identiteit van de opgeëiste persoon
3.Grondslag en inhoud van het EAB
criminal sentence nr. 516/ 10.04.2015 of the Galati Court.
4.Strafbaarheid
5.Detentieomstandigheden in de uitvaardigende lidstaat
The National Prison Administrationvan 7 december 2016 houdt onder meer het volgende in:
drie factorenleidt niet tot de conclusie dat de ‘strong presumption’ van schending van artikel 4 Handvest is weerlegd.
eerstefactor houdt in dat de beperking van het aantal m2 ‘personal space’ kort van duur, incidenteel en van ondergeschikte betekenis is. Gelet op de detentieduur van twee jaren en vier maanden – waarvan, zo blijkt uit de brief van 7 december 2016, de opgeëiste persoon in elk geval een vijfde deel in het semi-open regime in Brăila zal moeten ondergaan – kan in elk geval niet worden geconcludeerd dat de beperking van de ‘personal space’ kort van duur en incidenteel is.
tweedefactor leidt tot de conclusie dat de beperking van het aantal m2 gepaard gaat met voldoende bewegingsvrijheid buiten de cel en adequate activiteiten buiten de cel. De brief van 7 december 2016 houdt op dit punt namelijk het volgende in:
The possibility to walk unsupervised in areas inside the prison facility on the routes set by the prison administration;
The possibility to organise their own spare time, under supervision, in compliance with the schedule set by the prison administration.
derdefactor, kort gezegd dat de detentieomstandigheden voor het overige ‘appropriate’ zijn, biedt de door de Roemeense autoriteiten verstrekte informatie onvoldoende duidelijkheid.
Aranyosi en Căldărarudwingt niet tot de opvatting dat de redelijke termijn gelijk is aan de termijn voor de beslissing op het EAB. Integendeel, uit de verwijzing in punt 99 van het arrest naar artikel 17, zevende lid, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ valt af te leiden dat een uitstel van de beslissing over de overlevering een ‘uitzonderlijke omstandigheid’ in de zin van die bepaling oplevert. Het ligt dan ook niet voor de hand om in geval van een dergelijke
uitzonderlijkeomstandigheid de termijn voor te schrijven die voor
gewoneomstandigheden geldt. De rechtbank zal daarom de raadsvrouw niet volgen in haar opvatting dat de redelijke termijn maximaal negentig dagen bedraagt.
Aranyosi en Căldăraru, punt 104). De overschrijding van de redelijke termijn dwingt dus niet tot beëindiging van de overleveringsprocedure. In het onderhavige geval ziet de rechtbank echter geen redenen om de beëindiging van de overleveringsprocedure achterwege te laten.
Aranyosi en Căldărarunaar het oordeel van de rechtbank uit dat in geval van overschrijding van de redelijke termijn de overlevering wordt geweigerd. Punt 80 van het arrest herhaalt dat de weigeringsgronden en garanties
limitatiefzijn neergelegd in de artikelen 3-5 van Kaderbesluit 2002/584/JBZ. Uit niets blijkt dat het arrest een uitzondering mogelijk maakt in geval van overschrijding van de redelijke termijn. Uit de omstandigheid dat het arrest spreekt van ‘beëindiging van de overleveringsprocedure’ – en niet van ‘weigering van de tenuitvoerlegging van het EAB’ – volgt juist dat in een dergelijke uitzondering niet is voorzien.