ECLI:NL:RBAMS:2020:2938

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
12 juni 2020
Publicatiedatum
12 juni 2020
Zaaknummer
13/751021-20
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake Europees Aanhoudingsbevel en de Poolse rechtsstaat

Op 12 juni 2020 heeft de Rechtbank Amsterdam een tussenuitspraak gedaan in een zaak betreffende een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) dat door Polen was uitgevaardigd. De rechtbank heeft de beslissing aangehouden om vragen te stellen aan de Poolse autoriteiten over de recente ontwikkelingen in de Poolse rechtsstaat, met name in het licht van wetswijzigingen die op 14 februari 2020 in werking zijn getreden en de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 8 april 2020. De rechtbank heeft de vordering tot overlevering behandeld op een openbare zitting op 10 maart 2020, waarbij de officier van justitie en de verdediging hun standpunten hebben gepresenteerd. De verdediging heeft betoogd dat overlevering aan Polen een reëel gevaar voor de opgeëiste persoon met zich meebrengt, omdat zijn recht op een eerlijk proces in gevaar zou kunnen komen door de onpartijdigheid van de Poolse rechterlijke macht. De rechtbank heeft in eerdere uitspraken al vastgesteld dat er structurele gebreken zijn in de Poolse rechterlijke macht, maar heeft nu aanvullende informatie nodig om te beoordelen of deze gebreken ook van invloed zijn op de specifieke zaak van de opgeëiste persoon. De rechtbank heeft het onderzoek heropend en zal de Poolse autoriteiten vragen om verduidelijking over de huidige situatie van de rechterlijke macht in Polen, voordat zij een definitieve beslissing neemt over de overlevering.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751021-20
RK nummer: 20/771
Datum uitspraak: 12 juni 2020
TUSSEN-UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 7 februari 2020 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 31 augustus 2015 door
the Circuit Court in Poznań(Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1987,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
gedetineerd in de [naam] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

Zitting 10 maart 2020
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 10 maart 2020. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. R. Vorrink. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn advocaten: mevrouw mr. H.A.F.C. Tack en de heer
mr. M.A.C. de Bruijn, beiden advocaat te Amsterdam, en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.
Tussenuitspraak 24 maart 2020
Bij tussenuitspraak van 24 maart 2020 [1] heeft de rechtbank het onderzoek ter zitting heropend en meteen geschorst om de officier van justitie en de verdediging in de gelegenheid te stellen om hun schriftelijke zienswijze te geven op de meest recente ontwikkelingen betreffende de Poolse rechtsstaat, in het bijzonder op de vraag hoe deze ontwikkelingen concreet zoudendoorwerken in de op de rechtbank rustende verplichting tot beantwoording van de vragen (‘stappen’) die voortvloeien uit het arrest
LMvan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) van 25 juli 2018 [2] .
Aan de officier van justitie en de verdediging is de gelegenheid gegeven om hun schriftelijke zienswijzen uiterlijk op 21 april 2020 bij de rechtbank in te dienen, welke termijn door de rechtbank is verlengd tot 19 mei 2020, en daarna tot 25 mei 2020.
Tevens heeft de rechtbank in haar tussenuitspraak meegedeeld dat de uitspraak na de heropening ná 21 april 2020 zou plaatsvinden.
Raadkamer 9 april 2020
In raadkamer van 9 april 2020 is besloten dat, hoewel de beslistermijn van 90 dagen is verstreken, dit niet tot schorsing van de overleveringsdetentie leidt.
Zienswijzen
Op 18 mei 2020 heeft de verdediging haar zienswijze ingediend, waarna een aanvulling daarop is ingediend op 7 juni 2020.
De officier van justitie heeft (na verleend uitstel) haar zienswijze op 26 mei 2020 overgelegd.
Sluiting onderzoek
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting op 12 juni 2020 gesloten en direct uitspraak gedaan.

2.Tussenuitspraak van 24 maart 2020

De rechtbank verwijst naar haar tussenuitspraak van 24 maart 2020 waarin zij de identiteit van de opgeëiste persoon heeft vastgesteld, de grondslag en inhoud van het EAB heeft beoordeeld, alsmede de strafbaarheid van de feiten. Verder heeft de rechtbank over de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW geoordeeld.
Deze overwegingen dienen hier als herhaald en ingelast te worden beschouwd.
3. Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest)
3.1
Standpunt verdediging
De verdediging heeft in haar zienswijze het volgende aangevoerd, zakelijk weergegeven.
Primair is het standpunt dat overlevering aan Polen ten behoeve van strafvervolging een reëel gevaar voor de opgeëiste persoon oplevert dat zijn grondrecht op een onafhankelijk gerecht zal worden geschonden en derhalve dat zijn grondrecht op een eerlijk proces in de kern zal worden aangetast.
In dat verband wordt allereerst betwist dat de uitspraak van het HvJ in de zaak
LMnog (onverkort) van toepassing is. Uit voornoemd arrest blijkt dat rechterlijke onafhankelijkheid en onpartijdigheid essentieel zijn voor het vertrouwen tussen de EU-lidstaten waarop overleveringen zijn gebaseerd. In de zaak
LMheeft het HvJ in het midden gelaten of er een reëel gevaar dreigde dat het grondrecht op een eerlijk proces zou worden geschonden. Inmiddels heeft het HvJ in andere zaken betreffende Polen uitspraak gedaan op 26 maart 2020 [3] en 8 april 2020. Deze uitspraken nopen tot een minder terughoudende toets, al is het maar omdat er expliciete uitspraken zijn gedaan over én concrete stappen zijn genomen met betrekking tot de ontwikkelingen in Polen. Daarnaast heeft de Europese Commissie op 29 april 2020 een ingebrekestelling verzonden waar nader onderzoek naar wordt verricht. Volgens de verdediging blijkt uit de recente uitspraken dat het HvJ van oordeel is dat de onafhankelijkheid en
onpartijdigheid van rechters in Polen inmiddels niet meer kan worden gewaarborgd.
De uitspraken van het HvJ van 25 juli 2018, 26 maart 2020 en 8 april 2020 zijn dusdanig verschillend dat wel moet worden geconcludeerd dat de feitelijke omstandigheden drastisch zijn
gewijzigd, nog los van de ingebrekestelling. De gewijzigde omstandigheden rechtvaardigen de conclusie dat artikel 7, derde lid, VEU geen belemmering is voor het thans weigeren van de overlevering. Op 25 juli 2018 heeft het HvJ er expliciet op gewezen dat op grond van artikel 7, derde lid, VEU sprake is van een automatische weigeringsgrond indien het Kaderbesluit EAB is opgeschort. Inmiddels is gebleken dat een politieke oplossing, via de Europese Raad en artikel 7 VEU onmogelijk is, gelet op het feit dat de rechtsstaat in meerdere EU-landen kwetsbaar lijkt en deze landen elkaar (politiek) steunen, met als gevolg dat een politieke oplossing niet mogelijk lijkt te zijn. Reeds daarom moet de overlevering dan ook worden geweigerd.
Mocht de rechtbank hier anders over denken, dan moet worden gekeken naar het stappenplan dat voortvloeit uit het arrest van het HvJ in de zaak
LM. Het HvJ biedt de rechtbank meer ruimte dan zij tot dusver heeft aangenomen, in het bijzonder omdat de derde stap naar het oordeel van de verdediging een minder grote belemmering is dan thans door de rechtbank wordt aangenomen. Het HvJ geeft weliswaar aan welke factoren van belang zijn in een onderzoek naar een reëel gevaar, maar zegt niets over hoe en wanneer dit precies moet leiden tot wel of geen weigering. Het lijkt er dus op dat de nationale rechter zelfstandig tot de conclusie kan komen om het EAB te weigeren, ongeacht het bewijs dat de opgeëiste persoon al dan niet levert.
Daarbij is van belang dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit verplicht is om alle aanvullende gegevens op te vragen die zij voor de beoordeling van het bestaan van een dergelijk
gevaar noodzakelijk acht, en dat zij dus het verstrekken van informatie over het concrete risico voor de opgeëiste persoon niet geheel bij de opgeëiste persoon zelf kan leggen.
De vastgestelde schendingen zijn inmiddels van dien aard dat een overlevering ten behoeve van
vervolging een reëel gevaar meebrengt dat de opgeëiste persoon geen eerlijk proces zal krijgen.
De opgeëiste persoon betreffende concrete feiten en omstandigheden moeten ook minder zwaar wegen omdat zij in de kern een inschatting betreffen van de mogelijke risico’s die zich kunnen voordoen. Het is onwaarschijnlijk dat aangetoond kan worden dat de vrees voor een tuchtrechtelijke procedure bij een rechter, gevolgen zal hebben of heeft gehad voor het recht op een eerlijk proces. De vraag of de rechter onafhankelijk is, zal niet snel ontkennend worden beantwoord. Daarbij is van belang dat het HvJ in de zaak waarin op 8 april 2020 uitspraak is gedaan ook heeft overwogen dat het enkele risico van een tuchtprocedure de onafhankelijkheid van de rechter al in gevaar kan brengen. Er is aldus geen sprake van concrete normen die eenvoudig kunnen worden gecontroleerd en getoetst.
Subsidiair wordt verzocht om prejudiciële vragen te stellen, gelet op de nieuwe ontwikkelingen. In het bijzonder dient de vraag (of vragen) te zien op de weging van de verschillende stappen die uit het arrest
LMvoortvloeien en óf er concrete informatie nodig is gelet op hetgeen over Polen is vastgesteld bij de beoordeling van de eerste twee stappen en gelet op de recente ontwikkelingen in Polen en de EU.
3.2
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft het volgende aangevoerd, zakelijk weergegeven.
De recente ontwikkelingen, de beschikking van het HvJ van 8 april 2020 in zaak C-791/19, de tussenuitspraak van het Gerechtshof te Karlsruhe en het bestaan van een nieuwe Poolse wet, leiden niet tot de (algemene) conclusie dat overlevering van opgeëiste personen naar Polen niet kan worden toegestaan.
De beginselen van wederzijdse erkenning en wederzijds vertrouwen vormen het principiële uitgangspunt in de overleveringsprocedure binnen de Europese Unie. In het arrest
LMheeft het HvJ een beperkte uitzondering aangenomen op dit uitgangspunt. De rechtbank heeft op grond van het uit
LMvoortvloeiende toetsingskader geoordeeld dat sprake is van structurele of fundamentele gebreken wat betreft de rechterlijke macht van Polen, die de onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties van Polen in gevaar brengen en die negatieve gevolgen voor alle rechterlijke instanties kunnen hebben.
Weliswaar is sprake van nieuwe, relevante, ontwikkelingen ten aanzien van de rechterlijke macht in Polen, maar die ontwikkelingen zijn niet van invloed op het door de rechtbank tot zover gehanteerde toetsingskader. Evenmin zijn die recente ontwikkelingen van invloed op het door de rechtbank gegeven oordeel ten aanzien van stappen 1 en 2.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de opgeëiste persoon risicofactoren in zijn persoonlijke situatie moet aanvoeren alvorens de rechtbank beslist over het aangaan van een dialoog met de uitvaardigende rechterlijke autoriteit en vragen stelt inzake tuchtzaken of andere (disciplinaire) maatregelen jegens Poolse rechters. Niet valt in te zien hoe (of waarom) dit oordeel zou moeten wijzigen door de vaststelling van het HvJ dat de (werking van de) tuchtkamer geschorst moet worden.
Gelet op het voorgaande is het nog altijd aan de opgeëiste persoon om aannemelijk te maken dat er in zijn zaak bijzondere reden is tot zorg. Als de opgeëiste persoon daarin slaagt kan om nadere informatie worden gevraagd aan de uitvaardigende justitiële autoriteit.
Hoewel de ontwikkelingen in Polen aangaande de rechterlijke macht vanzelfsprekend aandacht verdienen van zowel het Openbaar Ministerie als de rechtbank, is het de vraag in hoeverre die ontwikkelingen relevant zijn op het niveau van de individuele (straf- of) overleveringszaak (oftewel op het niveau van de beoordeling van ‘stap 3’).
Niet valt in te zien hoe het bestaan van de tuchtkamer, of de beschikking van het HvJ waarbij de tuchtkamer is geschorst, ertoe zou leiden dat het grondrecht op een eerlijk proces van elke door Polen opgeëiste persoon in de kern zal worden aangetast. De tuchtkamer is immers niet bevoegd om kennis te nemen van individuele strafzaken. Bovendien is de werking van de tuchtkamer voorlopig (tot aan de uitspraak in de bodemzaak) geschorst.
Uit de tussenuitspraak van het Gerechtshof te Karlsruhe van 17 februari 2020 blijkt verder dat het toetsingskader dat volgt uit het arrest
LMis toegepast. De zaak is aangehouden om – naar aanleiding van de verklaringen van de opgeëiste persoon – te onderzoeken of hij een reëel gevaar loopt dat zijn grondrecht op een eerlijk proces in de kern zal worden aangetast. Niet valt in te zien hoe deze tussenuitspraak tot de conclusie zou kunnen leiden dat de aangevende of initiërende rol van de opgeëiste persoon zou moeten verschuiven naar het Openbaar Ministerie en/of de uitvaardigende justitiële autoriteit.
Ten slotte kan de inwerkingtreding van de wet van 14 februari 2020 evenmin leiden tot de conclusie dat het grondrecht op een eerlijk proces van elke door Polen opgeëiste persoon in de kern zal worden aangetast. Het bestaan van deze wet bevestigt slechts de conclusie van de rechtbank dat is voldaan aan stappen 1 en 2 uit het toetsingskader van
LM.
Het vorenstaande houdt in dat de ontwikkelingen aangaande de rechterlijke macht in Polen niet tot de (algemene) conclusie leiden dat overlevering van opgeëiste personen naar Polen niet kan worden toegestaan. Evenmin leiden die tot de conclusie dat de aangevende of initiërende rol van de opgeëiste persoon (zoals die volgt uit het toetsingskader dat voortvloeit uit het arrest
LM) zou moeten verschuiven naar het Openbaar Ministerie en/of de uitvaardigende justitiële autoriteit. Deze ontwikkelingen bevestigen slechts dat sprake is van structurele of fundamentele gebreken wat betreft de rechterlijke macht van Polen, die de onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties van Polen in gevaar brengen en die negatieve gevolgen voor alle rechterlijke instanties kunnen hebben.
Mocht de rechtbank desalniettemin overwegen om deze rolverdeling te wijzigen, dan wordt subsidiair verzocht om hierover prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie. Dit zou immers een wijziging van een door het HvJ voorgeschreven werkwijze opleveren, waarover het HvJ dient te oordelen.
3.3
Oordeel van de rechtbank
3.3.1
Inleiding
De rechtbank verwijst naar hetgeen zij in haar tussenuitspraak van 24 maart 2020 onder 6.1 en 6.3 heeft overwogen. Deze overwegingen dienen hier als herhaald en ingelast te worden beschouwd, voor zover relevant voor deze uitspraak.
3.3.2
Relevante ontwikkelingen met betrekking tot de Poolse rechtsstaat
Sinds haar uitspraak van 16 januari 2020 [4] heeft de rechtbank, kort gezegd, geoordeeld dat aan stap 1 en 2 van het toetsingskader in het arrest
LMis voldaan en dat pas nadere vragen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit worden gesteld over eventuele tuchtzaken of andere (disciplinaire) maatregelen jegens Poolse rechters bij de gerechtelijke instantie die in eerste aanleg of in hoger beroep over de strafzaak van de opgeëiste persoon zullen oordelen, als de opgeëiste persoon nadere gegevens heeft aangevoerd over zijn persoonlijke situatie die verder bijdragen aan de vrees dat zijn recht op een eerlijk proces in het geding is. Vervolgens wordt beoordeeld of aan stap 3 van het toetsingskader uit
LMwordt voldaan.
Sinds deze uitspraak hebben zich ten aanzien van de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht van Polen de nodige ontwikkelingen voorgedaan. Hieronder volgt een overzicht van relevante ontwikkelingen waarop de rechtbank in het bijzonder acht heeft geslagen. Hierin is ten behoeve van de leesbaarheid ook informatie opgenomen die van voor de uitspraak van 16 januari 2020 dateert.
1. het arrest van het HvJ van 19 november 2019 (zaak
A.K.) [5] waarbij het HvJ heeft geoordeeld:
Artikel 47 van het Handvest en artikel 9, lid 1, van richtlijn 2000/78 moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat geschillen betreffende de toepassing van het Unierecht onder de uitsluitende bevoegdheid kunnen vallen van een instantie die geen onafhankelijk en onpartijdig gerecht vormt in de zin van de eerste bepaling. Hiervan is sprake wanneer de objectieve voorwaarden waaronder de betrokken instantie is ingesteld, de kenmerkende eigenschappen ervan en de manier waarop de leden ervan zijn benoemd, van dien aard zijn dat bij de justitiabelen legitieme twijfel kan ontstaan over de vraag of deze instantie niet gevoelig is voor externe factoren, in het bijzonder voor directe of indirecte invloed van de wetgevende en uitvoerende macht, en of deze instantie onpartijdig is ten opzichte van de met elkaar strijdende belangen, en, derhalve, ertoe kunnen leiden dat deze instelling niet de indruk geeft onafhankelijk en onpartijdig te zijn, hetgeen het vertrouwen kan ondermijnen dat de rechterlijke macht in een democratische samenleving bij deze justitiabelen moet wekken. Het staat aan de verwijzende rechter om, rekening houdend met alle relevante gegevens waarover hij beschikt, vast te stellen of dit het geval is bij een instantie als de tuchtkamer van de Sąd Najwyższy.
In dat geval moet het beginsel van voorrang van het Unierecht aldus worden uitgelegd dat het de verwijzende rechter ertoe verplicht om de nationaalrechtelijke bepaling buiten toepassing te laten op grond waarvan de bevoegdheid om kennis te nemen van de hoofdgedingen is voorbehouden aan deze instantie, zodat deze kunnen worden behandeld door een rechterlijke instantie die voldoet aan de bovengenoemde vereisten van onafhankelijkheid en onpartijdigheid en die op het betrokken gebied bevoegd zou zijn indien deze bepaling daar niet aan in de weg stond.
2. de uitspraak van 5 december 2019 waarin de verwijzende Poolse rechter, de
Sąd Najwyższy – Izba Pracy i Ubezpieczeń Społecznych(hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken – kamer voor arbeid en sociale zekerheid, Polen), heeft geoordeeld dat de KRS (rechtbank: de Poolse
National Council of the Judiciary) in zijn huidige samenstelling geen orgaan is dat onpartijdig en onafhankelijk is van de wetgevende en uitvoerende macht. Tevens is geoordeeld dat de tuchtkamer van de
Sąd Najwyższyniet kan worden beschouwd als een gerecht als bedoeld in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en artikel 45, lid 1, van de grondwet van de Republiek Polen.
3. een aantal “
Amendments to the laws on the judiciary”, waaronder
the Act on the organization of the commoncourts,
the Act on the supreme courten
the Act on the National Council of the Judiciary, samengebracht in de zogenoemde ‘
law on the judiciary of 20 December 2019’die met ingang van 14 februari 2020 in werking is getreden.
4. de
Joint urgent opinionvan de
Venice Commissionvan 16 januari 2020 [6] waarin deze
Amendmentsworden besproken. De
Venice Commissionoverweegt:
19. The present Opinion will focus on five main proposals of the Amendments, which can be summarised as follows:

the Amendments prohibit any political activity of judges and oblige them todisclose publicly their membership in associations;

the Amendments declare that any person appointed by the President of theRepublic is a lawful judge, and it is prohibited to question his/her legitimacy.Doing so is a disciplinary offence punishable, potentially, with dismissal. Onlythe Extraordinary Chamber can decide whether a judge is independent andimpartial;

new disciplinary offences and sanctions in respect of judges and courtpresidents are introduced by the Amendments;

the Amendments transfer some competencies of the assemblies of judges to thecolleges composed of the court presidents appointed by the Minister ofJustice;

the Amendments change the process of the election of the First President ofthe Supreme Court, lowering the quorum to 32 judges (out of approximately120) in the third round of voting.
Onder “
C. Prohibition to question the lawfulness of the judge's appointment” is voorts overwogen:
31. Several provisions of the Amendments eliminate the competence of the Polish courts to examine whether another court decision was issued by a person appointed as a judge in compliance with the Constitution, European law and other international legal standards. These amendments are seemingly designed to have a nullifying effect on the CJEU ruling of 19 November 2019 and the Supreme Court judgment of 5 December 2019, and on other pending proceedings where the competence of the newly appointed judges has been challenged.
32. In particular, new Article 55 § 1 stipulates that a person who has been appointed as a judge by the President of the Republic and who has taken an oath should be regarded as a judge. New Article 42a prohibits courts (except the Extraordinary Chamber) from questioning (a) the powers of courts, constitutional state bodies and law enforcement and control bodies, and (b) the jurisdiction of a judge dealing with a case.
33. In order to guarantee that no judge in Poland questions the validity of an appointment made by the new NCJ(rechtbank: National Council of the Judiciary)
, amended Article 107 § 1 of the Acts on the Common Courts (on disciplinary offences) prohibits “actions questioning … the effectiveness of the appointment of a judge or the constitutional mandate of an organ of the Republic of Poland”. This provision seems to cover statements made by the judge extrajudicially (on this see above, Section B). It also prohibits procedural actions which challenge the validity of appointment of other judges.
34. Finally, new Article 45b introduced to the Act on the NCJ provides that once the President of the Republic appoints a person as a judge, on the basis of a proposal by the NCJ, any appeal proceedings which challenge the decision of the NCJ “shall be discontinued by operation of the law”. It appears that, by virtue of Article 12 of the Amendments, these new provisions will have a retroactive effect and invalidate any proceedings (and the resulting judgments) which might question the appointments which had already been made by the President.
35. All motions challenging the independence and impartiality of judges are henceforth to be decided by the Extraordinary Chamber (see new §§ 2 – 4 of Article 26 of the Act on the Supreme Court). That being said, motions based on the alleged illegality of appointment of a judge or his/her authority to perform judicial function should be “left unprocessed” (§ 3). The Extraordinary Chamber is given a special competence to quash decisions of other courts, including other chambers of the Supreme Court, if those decisions contest the legitimacy of other judges (§ 4).
36. These provisions, taken together, significantly curtail the possibility to examine the question of institutional independence of Polish courts by those courts themselves. This approach raises issues under Article 6 § 1 of the ECtHR, since judicial review should involve examination of all relevant aspects of the independence of the tribunal, including institutional ones. Thus, as demonstrated by the ECtHR’s case-law, the composition of the body which appoints judges is relevant from the stand-point of the requirement of “independence”. There are other institutional elements which should be assessed – for example, the risk of an arbitrary removal of a judge by the Minister of Justice, or the risk of undue pressure by the president of the court in which the judge works. In the opinion of the Venice Commission, national judge should not be prevented from examining these aspects of the case, along with other elements which may affect the “independence and impartiality” requirement under Article 6 § 1 of the ECHR. This is certainly true when the normal chain of appeals is concerned; however, the Strasbourg Court did not have an occasion to examine situations when one national court contests the legitimacy of another judicial body (with the reference to the lack of independence or otherwise) outside of the normal chain of appeals, and what should be a proper procedural framework for resolving such disputes.
37. Furthermore, the above provisions, taken together, aim at nullifying the effects of the CJEU ruling. This is a serious challenge to the principle of the primacy of EU law. In the preliminary ruling of 19 November 2019, the CJEU clearly held that it was a duty of the referring court to examine the question of independence of the Disciplinary Chamber, in particular by looking at the composition of the selecting body (the NCJ). Polish courts dealing with the consequences of the CJEU judgment of 19 November 2019 or confronted with an issue of judicial independence in a different context, will be put in an impossible position of choosing between following the requirements of the EU law as interpreted by the CJEU, or using legal avenues provided by the TFEU, and abiding by the new law.
41. In addition, new Article 55 § 4 is contrary to the principle of a lawful judge (enshrined in to Article 6 § 1 of the ECHR and Article 47 of the Charter): it will be henceforth impossible to challenge a judge on the ground that the case has been allocated to him/her unlawfully and/or arbitrarily, or that the rules on territorial and substantive jurisdiction were breached. This provision may lead to abusive redistribution of cases to “loyal” judges. Such arbitrary allocation of cases is further facilitated by new provisions on the distribution of work-load in the courts which would increase the discretion of the court presidents (see, for example, new Article 22a, and new Article 37e §2), and the new rule de facto permitting allocation of cases to a judge from another district court (see new Article 77 § 9a which permits to delegate a judge of the district court to another court “simultaneously with performing duties in his official place” of work, i.e. in the district where this judge normally works).
42. The Amendments in this part are supposed to counter a situation which was created by the 2017 reform of the NCJ and of the Supreme Court. In the opinion of the Venice Commission, it is necessary to return to the question of composition of the NCJ, in order to bring the method of appointment of its judicial members in accordance with the European standards and best practices. That would remove the risk of legal chaos, although the question of validity of judicial appointments made in the meantime would have to be addressed by the Polish authorities.
43. In the short-term perspective, the Venice Commission urges the Polish authorities to remove provisions (on disciplinary offences and other) which prevent the courts from examining the questions of independence and impartiality of other judges from the standpoint of the EU law and the ECHR.
Verder bevatten deze
Amendmentseen verruiming van de gronden voor disciplinaire procedures tegen rechters. Hieromtrent overweegt de
Venice Commissiononder “
D. New disciplinary offences and sanctions”:
44. As stressed above, new Article 107 affects the free speech of judges and may be problematic under the ECHR and EU law. However, it is very troubling in other respects too. New § 1 contains overbroad and open-ended definitions and thus threatens the principle of legality. For instance, it prohibits “acts or omissions which may prevent or significantly impede the functioning of an organ of the judiciary” and “an infringement of the dignity of the office”. Both of these invite very subjective interpretations and could easily be abused to interfere improperly in judicial roles.
5. het arrest van het HvJ van 26 maart 2020 [7] , waarin onder andere is geoordeeld:
58 Nationale bepalingen waaruit zou voortvloeien dat nationale rechters kunnen worden blootgesteld aan tuchtprocedures omwille van het feit dat zij het Hof om een prejudiciële beslissing hebben verzocht, zijn derhalve niet toelaatbaar (zie in die zin beschikking van de president van het Hof van 1 oktober 2018, [naam 1] en [naam 2] , C‑558/18 en C‑563/18, niet gepubliceerd, EU:C:2018:923, punt 21). Het enkele vooruitzicht dat de betrokken nationale rechters in voorkomend geval tuchtrechtelijk kunnen worden vervolgd omdat zij een verzoek om een prejudiciële beslissing hebben ingediend of hebben besloten dat verzoek na indiening te handhaven, kan immers afbreuk doen aan de daadwerkelijke uitoefening door de betrokken nationale rechters van de in het voorgaande punt genoemde mogelijkheid en taak.
59 Het feit dat deze rechters niet worden blootgesteld aan tuchtrechtelijke procedures of sancties wegens het feit dat zij hebben gebruikgemaakt van deze mogelijkheid om zich tot het Hof te wenden, die onder hun exclusieve bevoegdheid valt, vormt voorts een waarborg die inherent is aan hun onafhankelijkheid (zie in die zin beschikking van 12 februari 2019, RH, C‑8/19 PPU, EU:C:2019:110, punt 47), welke onafhankelijkheid in het bijzonder essentieel is voor de goede werking van het stelsel van rechterlijke samenwerking die gestalte krijgt in het in artikel 267 VWEU neergelegde mechanisme van de prejudiciële verwijzing [zie in die zin arrest van 25 juli 2018, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat), C‑216/18 PPU, EU:C:2018:586, punt 54 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
6. de inbreukprocedure die door de Europese Commissie op 25 oktober 2019 is gestart [8] - een “beroep wegens niet-nakoming” - die tot doel heeft vast te stellen dat Polen de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens:
-
artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU,
-
door toe te staan dat de inhoud van rechterlijke beslissingen kan worden aangemerkt als een tuchtrechtelijk vergrijp wat betreft de rechters van de gewone rechterlijke instanties [artikel 107, § 1, van de ustawa – Prawo o ustroju sądów powszechnych (wet betreffende de organisatie van de gewone rechterlijke instanties) van 27 juli 2001 (Dz. U. nr. 98, volgnr. 1070), zoals gewijzigd (Dz. U. van 2019, volgnr. 1495) (hierna: „wet betreffende de organisatie van de gewone rechterlijke instanties”), en artikel 97, §§ 1 en 3, van de wet inzake de Sąd Najwyższy];
-
door niet de onafhankelijkheid en onpartijdigheid te waarborgen van de tuchtkamer, die belast is met de toetsing van de beslissingen in tuchtprocedures tegen rechters [artikel 3, punt 5, artikel 27 en artikel 73, § 1, van de wet inzake de Sąd Najwyższy, gelezen in samenhang met artikel 9a van de ustawa o Krajowej Radzie Sądownictwa (wet inzake de nationale raad voor de rechterlijke macht) van 12 mei 2011 (Dz. U. nr. 126, volgnr. 714), zoals gewijzigd bij de ustawa o zmianie ustawy o Krajowej Radzie Sądownictwa oraz niektórych innych ustaw (wet tot wijziging van de wet inzake de nationale raad voor de rechterlijke macht en van sommige andere wetten) van 8 december 2017 (Dz. U. van 2018, volgnr. 3 (hierna: „wet inzake de KRS”)];
-
door de president van de tuchtkamer de discretionaire bevoegdheid te verlenen om het tuchtgerecht aan te wijzen dat in eerste aanleg bevoegd is voor zaken betreffende de rechters van de gewone rechterlijke instanties (artikel 110, § 3, en artikel 114, § 7, van de wet betreffende de organisatie van de gewone rechterlijke instanties), en derhalve niet te waarborgen dat tuchtzaken worden onderzocht door een „bij wet ingesteld” gerecht, en
-
door aan de minister van Justitie de bevoegdheid te verlenen om een tuchtambtenaar van de minister van Justitie aan te stellen (artikel 112b van de wet betreffende de organisatie van de gewone rechterlijke instanties), en derhalve niet te waarborgen dat tuchtzaken tegen rechters van de gewone rechterlijke instanties binnen een redelijke termijn worden behandeld, alsmede door te bepalen dat de handelingen die betrekking hebben op de aanwijzing van een raadsman en het op zich nemen van de verdediging door deze laatste, geen schorsende werking hebben voor het verloop van de tuchtprocedure (artikel 113a van de wet betreffende de organisatie van de gewone rechterlijke instanties) en dat het tuchtgerecht de procedure voortzet zelfs indien de in kennis gestelde betrokken rechter of zijn raadsman met reden afwezig is (artikel 115a, § 3, van de wet betreffende de organisatie van de gewone rechterlijke instanties), waardoor de rechten van de verdediging van de betrokken rechters van de gewone rechterlijke instanties niet worden beschermd;
-
artikel 267, tweede en derde alinea, VWEU, door toe te staan dat het recht van rechterlijke instanties om het Hof te verzoeken om een prejudiciële beslissing wordt beperkt door de mogelijkheid om een tuchtprocedure te starten.
7. de beschikking van het HvJ van 8 april 2020 [9] in deze inbreukprocedure, waarin bij wijze van
interim measureis geoordeeld
Het Hof (Grote kamer) beschikt:
De Republiek Polen moet, onmiddellijk en tot aan de uitspraak van het arrest waarmee zaak C-791/19 wordt beëindigd,
-
de toepassing opschorten van artikel 3, punt 5, artikel 27 en artikel 73, § 1, van de ustawa o Sądzie Najwyższym (wet die ziet op de hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken) van 8 december 2017 (Dz. U. van 2018, volgnr. 5), zoals gewijzigd, die de grondslag vormen voor de bevoegdheid van de Izba Dyscyplinarna (tuchtkamer) van de Sąd Najwyższy (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken) om zowel in eerste aanleg als in hoger beroep uitspraak te doen in tuchtzaken betreffende rechters;
-
zich onthouden van het toewijzen van de bij de tuchtkamer van de Sąd Najwyższy aanhangige zaken aan een rechtsprekende formatie die niet voldoet aan de vereisten van onafhankelijkheid zoals met name uiteengezet in het arrest van 19 november 2019, A. K. e.a. (Onafhankelijkheid van de tuchtkamer van de Sąd Najwyższy) (C‑585/18, C‑624/18 en C‑625/18, EU:C:2019:982), en
-
de Europese Commissie uiterlijk een maand na de kennisgeving van de beschikking van het Hof waarbij de gevraagde voorlopige maatregelen worden gelast, op de hoogte stellen van alle maatregelen die zij heeft genomen om volledig aan deze beschikking te voldoen.
en waaruit blijkt dat de inbreukprocedure die op 25 oktober 2019 door de Europese Commissie is gestart, niet al op voorhand geen kans van slagen heeft.
Het is de rechtbank niet bekend of de Poolse autoriteiten voornoemde maatregelen hebben genomen en of zij de Europese Commissie hiervan binnen de termijn van een maand in kennis hebben gesteld.
8. de omstandigheid dat de rechtbank ambtshalve uit berichten in de media heeft vernomen dat inmiddels op 9 juni 2020 voor de tuchtkamer van de
Sąd Najwyższyeen zitting heeft plaatsgevonden betreffende het (al dan niet) opheffen van de strafrechtelijke immuniteit van een Poolse rechter.
9. de omstandigheid dat de Europese Commissie op 29 april 2020 een (vierde) inbreukprocedure tegen Polen [10] is gestart met betrekking tot voornoemde
law on the judiciary of 20 December 2019:
The new law on the judiciary undermines the judicial independence of Polish judges and is incompatible with the primacy of EU law. Moreover, the new law prevents Polish courts from directly applying certain provisions of EU law protecting judicial independence, and from putting references for preliminary rulings on such questions to the Court of Justice. After carrying out an analysis of the legislation concerned, the Commission concluded that several elements of the new law violate EU law:
First, the Commission notes that the new law broadens the notion of disciplinary offence and thereby increases the number of cases in which the content of judicial decisions can be qualified as a disciplinary offence. As a result, the disciplinary regime can be used as a system of political control of the content of judicial decisions. The new law violates Article 19(1) of the Treaty on European Union read in connection with Article 47 of the Charter of Fundamental Rights of the European Union, which establish a right to an effective remedy before an independent and impartial court. It is incompatible with the requirements of judicial independence as established by the EU Court of Justice.
Second, the Commission notes that the new law grants the new Chamber of Extraordinary Control and Public Affairs of the Supreme Court the sole competence to rule on issues regarding judicial independence. This prevents Polish courts from fulfilling their obligation to apply EU law or request preliminary rulings from the EU Court of Justice. The new law is incompatible with the principle of primacy of EU law, the functioning of the preliminary ruling mechanism as well as with requirements of judicial independence.
Third, the Commission notes that the law prevents Polish courts from assessing, in the context of cases pending before them, the power to adjudicate cases by other judges. This impairs the effective application of EU law and is incompatible with the principle of primacy of EU law, the functioning of the preliminary ruling mechanism and requirements of judicial independence.
Finally, the Commission notes that the new law introduces provisions requiring judges to disclose specific information about their non-professional activities. This is incompatible with the right to respect for private life and the right to the protection of personal data as guaranteed by the Charter of Fundamental Rights of the EU and the General Data Protection Regulation.
3.3.3
Nadere vragen
Voor de rechtbank vormen de voornoemde ontwikkelingen, in samenhang bezien, aanleiding om af te wijken van de sinds de eerdergenoemde uitspraak van 16 januari 2020 gehanteerde lijn.
Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit deze ontwikkelingen van een dusdanig toegenomen druk op de onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties van Polen, dat dit gevolgen kan hebben voor de door de rechtbank te nemen beslissing over de overlevering.
Anders dan de verdediging respectievelijk de officier van justitie hebben verzocht, zal de rechtbank op dit moment nog niet een beslissing nemen tot het weigeren of toestaan van de overlevering, danwel tot het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ. De rechtbank heeft, alvorens zij één van de mogelijke beslissingen als bedoeld kan nemen, nog eenmaal behoefte aan aanvullende gegevens. De rechtbank zal deze bij de uitvaardigende rechterlijke autoriteit opvragen, in het kader van de aan haar opgedragen dialoog zoals bedoeld in het arrest
LMin paragraaf 76 tot en met 78.
De rechtbank zal derhalve het onderzoek ter zitting heropenen en de officier van justitie verzoeken de volgende vragen voor te leggen aan de uitvaardigende rechterlijke autoriteit:
A. Ten aanzien van de tuchtkamer van deSąd Najwyższy
Zijn voor de tuchtkamer van de
Sąd Najwyższysinds de
interim measurevan het Hof van Justitie van de Europese Unie van 8 april 2020 nog tuchtzaken tegen rechters behandeld?
Zo ja, betekent dit dat de toepassing van artikel 3, punt 5, artikel 27 en artikel 73, § 1, van de
ustawa o Sądzie Najwyższym(wet die ziet op de hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken) van 8 december 2017 (Dz. U. van 2018, volgnr. 5), zoals gewijzigd, die de grondslag vormen voor de bevoegdheid van de
Izba Dyscyplinarna(tuchtkamer) van de
Sąd Najwyższy(hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken) om zowel in eerste aanleg als in hoger beroep uitspraak te doen in tuchtzaken betreffende rechters, niet is opgeschort?
In hoeverre is overigens voldaan aan de beschikking van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 8 april 2020?
Is de toepasselijke wetgeving nog (onverkort) van toepassing?
B. Welke rechterlijke instanties bevoegd?
Welke rechterlijke instanties (in eerste aanleg en in hoger beroep) zijn concreet bevoegd voor de procedures waaraan deze opgeëiste persoon zal worden onderworpen?
C. Tuchtzaken of andere (disciplinaire) maatregelen bij de onder B bedoelde instanties
Voor ieder van de hiervoor bedoelde rechterlijke instanties:
1. Zijn er sinds de inwerkingtreding van de wijziging van de wet inzake de organisatie van de gewone rechtbanken in 2017 en in 2020 tuchtzaken tegen rechters en/of (vice)voorzitters geweest? Zo ja, wat was hiervoor de aanleiding en wat was de uitkomst?
2. Hebben er sinds de inwerkingtreding van voornoemde wijzigingen van de wet inzake de organisatie van de gewone rechtbanken wijzigingen plaatsgevonden in de bezoldiging van (vice)voorzitters en rechters? Zo ja, wat was hiervoor de reden?
3. Zijn er andere maatregelen betreffende (vice)voorzitters genomen, zoals het
verstrekken van ‘
written remarks’door de Minister van Justitie? Zo ja, wat was
hiervoor de aanleiding?
D. Ten aanzien van de “law on the judiciary of 20 December 2019” die op 14 februari 2020 in werking is getreden
Voor zover nog niet beantwoord naar aanleiding van de vraag onder A: is deze wetgeving nog (onverkort) van toepassing?
De rechtbank verzoekt de Poolse uitvaardigende justitiële autoriteit deze vragen ten spoedigste te beantwoorden, zo nodig na om de bijstand van de centrale autoriteit of een van de centrale autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat in de zin van artikel 7 van het kaderbesluit te hebben verzocht (zie ook het arrest van het HvJ van 5 april 2016, [naam 3] en [naam 4] , C‑404/15 en C‑659/15 PPU, EU:C:2016:198, punt 97).
Deze vragen dienen door tussenkomst van de officier van justitie aan de uitvaardigende justitiële autoriteit te worden voorgelegd en binnen
3 (drie)weken na de uitspraak te worden beantwoord.
De vervolgzitting zal binnen
2 (twee)weken na de ontvangst van de antwoorden van de uitvaardigende justitiële autoriteit plaatsvinden.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, komt de rechtbank tot de volgende beslissing.

4.Beslissing

HEROPENT en SCHORSThet onderzoek voor onbepaalde tijd, teneinde de antwoorden op de gestelde vragen af te wachten;
BEVEELTde oproeping van de opgeëiste persoon tegen een nader te bepalen datum en tijdstip, met tijdige kennisgeving daarvan aan zijn advocaten.
BEVEELTde oproeping van een tolk Pools tegen voornoemd nader te bepalen datum en tijdstip.
Aldus gedaan door
mr. A.K. Glerum, voorzitter,
mrs. C. Klomp en M.E.M. James-Pater, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.T.P. van Munster, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 12 juni 2020.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

2.Zaak
3.C-558/18 en C-563/18, ECLI:EU:C2020:234.
5.C-585/19, C-624/18 en C-625/18, ECLI:EU:C2019:982.
6.Joint urgent opinion of the Venice Commission and the Directorate General of Human Rights and Rule of Law (DGI) of the Council of Europe on amendments to the Law on the Common Courts, the Law on the Supreme Court and some other laws, Opinion No. 977 / 2019.
7.C-558/18 en C-563/18, ECLI:EU:C2020:234.
8.C-791/19.
9.C-791/19, ECLI:EU:C2020:277.
10.Procedurenummer: 20202182,