ECLI:NL:RBAMS:2020:3776

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
31 juli 2020
Publicatiedatum
31 juli 2020
Zaaknummer
13/751021-20
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Prejudiciële vragen over de onafhankelijkheid van Poolse rechters in relatie tot Europees aanhoudingsbevel

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Amsterdam, gedateerd 31 juli 2020, wordt een Europees aanhoudingsbevel (EAB) behandeld dat is uitgevaardigd door de Poolse autoriteiten. De rechtbank stelt prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie over de onafhankelijkheid van de Poolse rechterlijke macht en de gevolgen daarvan voor het recht op een eerlijk proces. De zaak betreft een opgeëiste persoon die wordt verdacht van ernstige strafbare feiten, waaronder drugshandel. De rechtbank heeft eerder vragen gesteld aan de Poolse autoriteiten over de rechtsstaat en de onafhankelijkheid van rechters in Polen, maar heeft onvoldoende antwoorden ontvangen. Dit heeft geleid tot zorgen over de mogelijkheid van een eerlijk proces voor de opgeëiste persoon in Polen. De rechtbank besluit de behandeling van de zaak op te schorten en vraagt het Hof van Justitie om verduidelijking over de voorwaarden waaronder een EAB kan worden uitgevoerd, gezien de huidige situatie in Polen. De rechtbank legt drie prejudiciële vragen voor die betrekking hebben op de onafhankelijkheid van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit en de gevolgen van structurele gebreken in de Poolse rechtsstaat voor de uitvoering van het EAB.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751021-20
RK nummer: 20/771
Datum uitspraak: 31 juli 2020
TUSSEN-UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 7 februari 2020 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 31 augustus 2015 door
the Circuit Court in Poznań(Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[naam opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1987,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
gedetineerd in [adres] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

Zitting 10 maart 2020
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 10 maart 2020. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. R. Vorrink. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn advocaten mr. H.A.F.C. Tack en
mr. M.A.C. de Bruijn, beiden advocaat te Amsterdam, en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.
Tussenuitspraak 24 maart 2020
Bij tussenuitspraak van 24 maart 2020 [1] heeft de rechtbank het onderzoek ter zitting heropend en meteen geschorst om de officier van justitie en de verdediging in de gelegenheid te stellen om hun schriftelijke zienswijze te geven op de meest recente ontwikkelingen betreffende de Poolse rechtsstaat, in het bijzonder op de vraag hoe deze ontwikkelingen concreet zouden doorwerken in de op de rechtbank rustende verplichting tot beantwoording van de vragen (‘stappen’) die voortvloeien uit het arrest in de zaak
Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat)van het Hof van Justitie van de Europese Unie (
hierna: Hof van Justitie) van 25 juli 2018 [2] .
Aan de officier van justitie en de verdediging is de gelegenheid gegeven om hun schriftelijke zienswijzen uiterlijk op 21 april 2020 bij de rechtbank in te dienen, welke termijn door de rechtbank is verlengd tot 19 mei 2020, en daarna tot 25 mei 2020.
Tevens heeft de rechtbank in haar tussenuitspraak meegedeeld dat de uitspraak na de heropening ná 21 april 2020 zou plaatsvinden.
Raadkamer 9 april 2020
In raadkamer van 9 april 2020 is met betrekking tot de overleveringsdetentie besloten dat, hoewel de beslistermijn van 90 dagen is verstreken, dit niet tot schorsing van de overleveringsdetentie leidt.
Zienswijzen
Op 18 mei 2020 heeft de verdediging haar zienswijze ingediend, waarna een aanvulling daarop is ingediend op 7 juni 2020.
De officier van justitie heeft (na verleend uitstel) haar zienswijze op 26 mei 2020 overgelegd.
Uitspraak 12 juni 2020
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting op 12 juni 2020 gesloten en direct een tussenuitspraak gedaan. [3]
De officier van justitie is verzocht om, in het kader van de in het arrest
Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat)van het Hof van Justitie verplichte dialoog, nadere vragen te stellen aan uitvaardigende justitiële autoriteit in Polen.
Op respectievelijk 25 juni en 7 juli 2020 zijn deze vragen door de justitiële autoriteit beantwoord, met uitzondering van de vragen betreffende de
Supreme Court. Hieromtrent is geantwoord dat de rechtbank zich tot de
Supreme Courtmoet wenden.
Onder verwijzing naar de zinsnede “
De rechtbank verzoekt de Poolse uitvaardigende justitiële autoriteit deze vragen ten spoedigste te beantwoorden, zo nodig na om de bijstand van de centrale autoriteit of een van de centrale autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat in de zin van artikel 7 van het kaderbesluit te hebben verzocht (zie ook het arrest van het HvJ van 5 april 2016, Aranyosi en Căldăraru , C 404/15 en C 659/15 PPU, EU:C:2016:198, punt 97).”, is de officier van justitie op 10 juli 2020 verzocht vraag A nogmaals te stellen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit.
De officier van justitie heeft vervolgens door tussenkomst van
Eurojustvraag A ook direct aan de
Supreme Courtgesteld. Hierop is geen antwoord gekomen.
Zitting 17 juli 2020
De behandeling van de vordering is hervat op de openbare zitting van 17 juli 2020. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. C.L.E. McGivern.
Vanwege de maatregelen die door de rechtbank zijn genomen in verband met de uitbraak van
het coronavirus is de opgeëiste persoon door middel van telehoren gehoord vanuit de Penitentiaire Inrichting waar hij is gedetineerd.
De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn advocaten mr. H.A.F.C. Tack en mr. M.A.C. de Bruijn, beiden advocaat te Amsterdam, en door een tolk in de Poolse taal.

2.Ontvankelijkheid officier van justitie in de vordering ex 23 OLW

Door de raadslieden is primair aangevoerd, zakelijk weergegeven, dat de officier van justitie niet ontvankelijk moet worden verklaard in haar vordering tot het in behandeling nemen van het EAB. De reden hiervoor is dat van de tien inhoudelijke vragen die door de rechtbank in haar tussenuitspraak van 12 juni 2020 zijn gesteld, er slechts twee zijn beantwoord door de Poolse justitiële autoriteiten. Op 10 juli 2020 heeft de rechtbank nogmaals verzocht om (een deel van) de vragen te beantwoorden, maar dit heeft evenmin tot een volledig antwoord geleid.
Dit betekent dat bijna alle benodigde informatie ontbreekt. Op basis van het arrest
Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat)is de rechtbank verplicht om bij de Poolse justitiële autoriteiten alle noodzakelijke gegevens op te vragen en dat is ook gebeurd. De rechterlijke dialoog, onder meer genoemd in overwegingen 76-78 van dit arrest, is echter niet van de grond gekomen. Dat moet gevolgen hebben. Duidelijk is dat er een gevaar bestaat dat de opgeëiste persoon in Polen geen eerlijk proces krijgt. Ook is duidelijk dat de rechtbank de ernst van dat gevaar niet deugdelijk kan beoordelen omdat haar vragen niet (voldoende) zijn beantwoord door de Poolse justitiële autoriteiten.
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat dit verweer niet slaagt. Uit het arrest
Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat)blijkt niet wat het gevolg moet zijn van het niet (volledig) aangaan van de dialoog door de uitvaardigende justitiële autoriteit. Uit de Overleveringswet volgt dit evenmin. De rechtbank is van oordeel dat het ontbreken van antwoorden op grond van de Overleveringswet niet reeds op voorhand tot de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie leidt.
3. Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, Poolserechtsstaat
3.1
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
I. Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU).
Artikel 19, eerste lid, tweede alinea, VEU luidt als volgt:
De lidstaten voorzien in de nodige rechtsmiddelen om daadwerkelijke rechtsbescherming op de onder het recht van de Unie vallende gebieden te verzekeren.
II. Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest).
Artikel 47, tweede alinea, Handvest luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
Eenieder heeft recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. (…)
III. Kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten,
PbEG2002, L 190/1, zoals gewijzigd bij Kaderbesluit 2009/299/JBZ,
PbEU2009, L 81/24.
Artikel 1 van Kaderbesluit 2002/584/JBZ luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
Artikel 1
Verplichting tot tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel
1. Het Europees aanhoudingsbevel is een rechterlijke beslissing die door een lidstaat wordt uitgevaardigd met het oog op de aanhouding en de overlevering door een andere lidstaat van een persoon die gezocht wordt met het oog op strafvervolging of uitvoering van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel.
(…)
3. Dit kaderbesluit kan niet tot gevolg hebben dat de verplichting tot eerbiediging van de grondrechten en de fundamentele rechtsbeginselen, zoals die zijn neergelegd in artikel 6 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, wordt aangetast.
Artikel 6 van Kaderbesluit 2002/584/JBZ luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
Artikel 6
Bevoegde rechterlijke autoriteiten
1. De uitvaardigende rechterlijke autoriteit is de rechterlijke autoriteit van de uitvaardigende lidstaat die bevoegd is om een Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen krachtens het recht van de uitvaardigende lidstaat.
(…)
3. Iedere lidstaat deelt het secretariaat-generaal van de Raad mee welke rechterlijke autoriteit volgens zijn interne recht bevoegd is.
Nationaal recht
IV. De Wet van 29 april 2004 tot implementatie van het kaderbesluit van de Raad van de Europese Unie betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten van de Europese Unie (Overleveringswet),
Stb. 2004, 195, zoals laatstelijk gewijzigd bij wet van 22 februari 2017,
Stb. 2017, 82.
De Overleveringswet zet de bepalingen van Kaderbesluit 2002/584/JBZ om. In plaats van het begrip “uitvaardigende rechterlijke autoriteit” gebruikt de Overleveringswet het begrip “uitvaardigende justitiële autoriteit”. Hetzelfde geldt,
mutatis mutandis, voor het begrip “uitvoerende rechterlijke autoriteit”.
3.2
Inleiding
1. De rechtbank Amsterdam moet beslissen over de tenuitvoerlegging van een EAB dat betrekking heeft op een onderdaan van de Republiek Polen. Het EAB is op 31 augustus 2015 uitgevaardigd door
the Circuit Court in Poznań(Polen) en strekt tot overlevering ter fine van strafvervolging van de opgeëiste persoon. Hij wordt verdacht van:
  • medeplegen van het kopen van 191,8 kilogram marihuana, 4 kilogram amfetamine,
  • het voorhanden hebben van een vals of vervalst identiteitsbewijs.
2. Aan het EAB ligt een nationaal aanhoudingsbevel ten grondslag dat is uitgevaardigd op
18 juni 2015 door
the District Court in Poznań – Stare Miasto.
3. De Republiek Polen heeft overeenkomstig artikel 6, derde lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ aan het secretariaat-generaal van de Raad van de Europese Unie meegedeeld dat “
the circuit court having territorial jurisdiction” de bevoegde uitvaardigende rechterlijke autoriteit is als bedoeld in artikel 6, eerste lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ. [4]
4. Er is geen aanleiding om de overlevering te weigeren op de in de artikelen 3-5 Kaderbesluit 2002/584/JHA bedoelde gronden. Niettemin ziet de rechtbank zich geconfronteerd met de vraag of zij het EAB ten uitvoer moet leggen, gelet op ontwikkelingen in de wetgeving van de Republiek Polen met betrekking tot de onafhankelijkheid van de Poolse rechterlijke macht.
5. Na het arrest van het Hof van Justitie in de zaak
Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat), [5] neemt de rechtbank in elke zaak met betrekking tot een vervolgings-EAB dat is uitgevaardigd door een rechter in de Republiek Polen aan dat er in die lidstaat in het algemeen “een reëel gevaar dreigt dat het grondrecht op een eerlijk proces, zoals gewaarborgd door artikel 47, tweede alinea, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: Handvest), wordt geschonden wegens structurele of fundamentele gebreken wat de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht van de uitvaardigende lidstaat betreft” (
Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat), punt 61). [6]
6. Vanwege het vastgestelde algemene reële gevaar heeft de rechtbank vervolgens steeds onderzocht:
- of die structurele of fundamentele gebreken negatieve “gevolgen kunnen hebben op het niveau van de rechterlijke instanties van die staat die bevoegd zijn voor de procedures waaraan de gezochte persoon zal worden onderworpen” (
Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat), punt 74) en, zo ja,
- of “er, in het licht van de specifieke zorgen die de betrokkene tot uitdrukking heeft gebracht en de eventueel door hem verstrekte inlichtingen, zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat hij een reëel gevaar loopt dat zijn grondrecht op een onafhankelijk gerecht zal worden geschonden en derhalve dat zijn grondrecht op een eerlijk proces in de kern zal worden aangetast, gelet op zijn persoonlijke situatie alsook de aard van het strafbare feit waarvoor hij wordt vervolgd en de feitelijke context die aan het Europees aanhoudingsbevel ten grondslag liggen” (
Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat), punt 75).
Daartoe is de rechtbank een dialoog aangegaan met de autoriteit die het EAB heeft uitgevaardigd. De rechtbank heeft nagevraagd welke rechterlijke instanties bevoegd zijn om kennis te nemen van de strafvervolging van de opgeëiste persoon en heeft met betrekking tot die rechterlijke instanties vragen gesteld over wijzigingen in de personele bezetting (II A), over toewijzing en behandeling van zaken (II B), over tuchtzaken of andere (disciplinaire maatregelen (II C), over procedures ter bescherming van het recht op een onafhankelijk gerecht (II D) en over de procedure van “buitengewoon beroep” (II E). [7]
7. In een uitspraak van 27 september 2019 heeft de rechtbank geoordeeld dat zij, gelet op de antwoorden die zij sinds haar uitspraak van 4 oktober 2018 in vele zaken had ontvangen, op dat moment voldoende was voorgelicht over de impact van de geconstateerde structurele gebreken op het niveau van de rechterlijke instanties die bevoegd zijn voor de procedures waaraan opgeëiste personen zullen worden onderworpen. Die impact was namelijk zodanig, dat de genoemde structurele gebreken naar het oordeel van de rechtbank in
allegevallen
negatievegevolgen voor die rechterlijke instanties
kondenhebben. Daarom hoefden de vragen II A, B, D en E niet meer te worden gesteld, tenzij zich nieuwe, relevante, ontwikkelingen zouden voordoen. De vragen over tuchtzaken en andere (disciplinaire) maatregelen (II C) moesten nog wel worden gesteld en beantwoord. [8]
8. In haar uitspraak van 16 januari 2020 heeft de rechtbank vervolgens geoordeeld dat:
- zij op grond van de informatie die in andere Poolse (vervolgings-) overleveringszaken was verstrekt op dat moment voldoende voorgelicht was over het algemene beeld van tuchtzaken en andere al dan niet disciplinaire maatregelen jegens Poolse rechters;
- hoewel de beschikbare informatie zeer zorgwekkend was en de meest recente ontwikkelingen ongunstig waren, dit algemene beeld in beginsel nog onvoldoende was om in concrete situaties aan te nemen dat het recht op een eerlijk proces van een opgeëiste persoon in het gedrang zou komen;
  • informatie over tuchtzaken en andere (disciplinaire) maatregelen van belang bleef bij de beantwoording van de vraag of “er, in het licht van de specifieke zorgen die de betrokkene tot uitdrukking heeft gebracht en de eventueel door hem verstrekte inlichtingen, zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat hij een reëel gevaar loopt dat zijn grondrecht op een onafhankelijk gerecht zal worden geschonden en derhalve dat zijn grondrecht op een eerlijk proces in de kern zal worden aangetast, gelet op zijn persoonlijke situatie alsook de aard van het strafbare feit waarvoor hij wordt vervolgd en de feitelijke context die aan het Europees aanhoudingsbevel ten grondslag liggen”, maar dat naar de toenmalige stand van zaken deze informatie “
  • nu de opgeëiste persoon dergelijke gegevens niet naar voren had gebracht, er geen reden was om de beantwoording van de reeds gestelde vragen inzake tuchtzaken en andere (disciplinaire) maatregelen langer af te wachten, waarbij de rechtbank heeft overwogen dat zij, indien zij dit noodzakelijk zou achten in het licht van nieuwe relevante ontwikkelingen nadere vragen zou stellen.
Na deze uitspraak werden de vragen over tuchtzaken of andere (disciplinaire) maatregelen niet meer zonder meer gesteld. Een uitzondering werd gemaakt voor gevallen waarin de opgeëiste persoon gegevens over zijn persoonlijke situatie naar voren zou brengen die verder zouden bijdragen aan de vrees dat zijn recht op een eerlijk proces in het geding zou zijn. Tot op heden heeft geen enkele opgeëiste persoon zulke gegevens aangedragen en tot op heden heeft de rechtbank in geen enkel geval geconcludeerd dat de opgeëiste persoon een reëel gevaar loopt van schending van zijn recht op een onafhankelijk gerecht.
9. In de periode voorafgaand aan en na het arrest
Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat)hebben zich ontwikkelingen voorgedaan die aanleiding geven tot ernstige zorgen over de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht in Polen. Deze bestaan er onder meer in dat [10] :
- in de periode 2017-2018 met gebruikmaking van deze bevoegdheid meer dan honderd voorzitters en ondervoorzitters van rechtbanken door de minister van Justitie zijn vervangen, terwijl deze nieuw benoemde (onder)voorzitters op hun beurt personen hebben vervangen die cruciale posities innamen binnen de rechtbanken [11] ;
- meerdere Poolse rechters aan tuchtrechtelijke zaken zijn onderworpen op grond van de inhoud van hun werk dan wel omdat zij gebruik maakten van het recht op vrije meningsuiting [12] .
- er sprake is van een gebrek aan onafhankelijke en effectieve constitutionele toetsing in Polen;
Uit de verdere ontwikkelingen kort voor en na de uitspraak van 16 januari 2020 blijkt nu van een dusdanig toegenomen druk op de onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties van die lidstaat, dat dit naar het oordeel van de rechtbank gevolgen kan hebben voor de door haar te nemen beslissing over de overlevering en voor de in de uitspraak van 16 januari 2020 uiteengezette lijn. In dit verband is het volgende van belang:
a.het arrest van het HvJ van 19 november 2019 (
A.K. e.a. (Onafhankelijkheid van de tuchtkamer van de Sąd Najwyższy) [13] ;
b.de uitspraak van 5 december 2019 waarin de verwijzende Poolse rechter, de
Sąd Najwyższy – Izba Pracy i Ubezpieczeń Społecznych(hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken – kamer voor arbeid en sociale zekerheid, Polen), op grond van voornoemd arrest heeft geoordeeld dat de KRS (rechtbank: de Poolse
National Council of the Judiciary) in zijn huidige samenstelling geen orgaan is dat onpartijdig en onafhankelijk is van de wetgevende en uitvoerende macht. Tevens is geoordeeld dat de tuchtkamer van de
Sąd Najwyższyniet kan worden beschouwd als een gerecht als bedoeld in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en artikel 45, lid 1, van de grondwet van de Republiek Polen.
De Poolse autoriteiten hebben verklaard dat de uitspraak van 5 december 2019 van de
Sąd Najwyższy – Izba Pracy i Ubezpieczeń Społecznychgeen betekenis heeft voor wat betreft de voortzetting van de werking van de tuchtkamer en de KRS. [14]
c.een aantal “
Amendments to the laws on the judiciary”, waaronder
the Act on the organization of the commoncourts,
the Act on the supreme courten
the Act on the National Council of the Judiciary, samengebracht in de zogenoemde ‘
law on the judiciary of 20 December 2019’die met ingang van 14 februari 2020 in werking is getreden;
d.de
OSCE/ODIHR, Urgent Interim Opinion on the Bill Amending the Act on the Organization of Common Courts, the Act on the Supreme Court and Certain Other Acts of Poland (as of 20 December 2019) [15] ;
e.de
Joint urgent opinionvan de
Venice Commissionvan 16 januari 2020 [16] waarin de onder
c.genoemde
Amendmentsworden besproken;
f.het arrest van het Hof van 26 maart 2020 [17] ;
g.de inbreukprocedure die door de Europese Commissie op 25 oktober 2019 is gestart [18] - een “beroep wegens niet-nakoming” -, dat tot doel heeft vast te stellen dat Polen de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 19, eerste lid, tweede alinea, VEU;
h.de beschikking van het Hof van 8 april 2020 [19] in deze inbreukprocedure, waarin bij wijze van
interim measureis geoordeeld en waaruit blijkt dat de inbreukprocedure die op 25 oktober 2019 door de Europese Commissie is gestart niet al op voorhand geen kans van slagen heeft.
Het is de rechtbank niet bekend of de Poolse autoriteiten inmiddels de in de beschikking genoemde maatregelen hebben genomen en, zo ja of zij de Europese Commissie hiervan in kennis hebben gesteld;
i.de omstandigheid dat de rechtbank ambtshalve bekend is dat op 9 juni 2020 voor de tuchtkamer van de
Sąd Najwyższyeen zitting heeft plaatsgevonden betreffende het (al dan niet) opheffen van de strafrechtelijke immuniteit van een Poolse rechter en op dezelfde datum uitspraak is gedaan;
j.de omstandigheid dat de Europese Commissie inmiddels op 29 april 2020 een vierde inbreukprocedure tegen Polen [20] is gestart met betrekking tot voornoemde
law on the judiciary of 20 December 2019;
k.de “
Draft interim report on the proposal for a Council decision on the determination of a clear risk of a serious breach by the Republic of Poland of the rule of law [21] ;
l.de
“Position Paper of the board of the ENCJ on the membership of the KRS
(expulsion)”, waarvan de conclusie luidt:
“In the circumstances, the Board proposes to the General Assembly, (…), that the KRS be expelled as a member of the network.” [22] .
10. Op grond van deze en de eerdere ontwikkelingen tezamen, in onderling verband bezien, concludeert de rechtbank dat:
- zoals de
Sąd Najwyższyheeft geoordeeld, de KRS – die de leden van de tuchtkamer benoemt – niet een orgaan is dat onpartijdig en onafhankelijk is van de wetgevende en uitvoerende macht en dat de tuchtkamer – die uitspraak doet in tuchtzaken tegen de rechters van de
Sąd Najwyższyen de gewone rechterlijke instanties – niet een gerecht is in de zin van het Unierecht;
- de onafhankelijkheid van die tuchtkamer niet is gewaarborgd;
- de onafhankelijkheid van de
Sąd Najwyższyen de gewone rechterlijke instanties – waarvan de autoriteit die het onderhavige EAB heeft uitgevaardigd deel uitmaakt – evenmin gewaarborgd is. De rechters van de
Sąd Najwyższyen de gewone rechterlijke instanties lopen thans immers het risico op een tuchtprocedure die ertoe kan leiden dat een zaak aanhangig wordt gemaakt bij een instantie waarvan de onafhankelijkheid niet is gewaarborgd, bijvoorbeeld wanneer die rechters nagaan of een rechter of een gerecht de door het Unierecht vereiste waarborgen voor zijn onafhankelijkheid biedt.
3.3
Eerste prejudiciële vraag
11. In het licht van deze ontwikkelingen rijst allereerst de vraag of een uitvoerende rechterlijke autoriteit een EAB ten uitvoer moet leggen dat is uitgevaardigd door een gerecht waarvan de onafhankelijkheid ten gevolge van ontwikkelingen na die uitvaardiging niet meer is gewaarborgd.
12. Het Hof van Justitie heeft in het arrest
OG en PI (Openbare ministeries van Lübeck en van Zwickau), [23] geoordeeld dat:
- het begrip “uitvaardigende rechterlijke autoriteit” niet alleen de rechters en rechterlijke instanties van een lidstaat aanduidt, maar breder is en ook autoriteiten kan omvatten die in de betrokken lidstaat deelnemen aan de strafrechtsbedeling, in tegenstelling tot met name ministeries of politiediensten, die deel uitmaken van de uitvoerende macht (
OG en PI (Openbare ministeries van Lübeck en van Zwickau),punt 50);
  • de regeling van het EAB op twee niveaus bescherming van de procedurele rechten en grondrechten omvat die de opgeëiste persoon moet genieten (
  • de bescherming op het tweede niveau – het niveau van de uitvaardiging van een EAB – inhoudt dat de “uitvaardigende rechterlijke autoriteit” in het bijzonder controleert of aan de voorwaarden voor uitvaardiging is voldaan en onderzoekt of – gelet op de specifieke omstandigheden van het geval – de uitvaardiging evenredig is. Daarom moet de uitvaardigende rechterlijke autoriteit “haar met de uitvaardiging van een [EAB] inherent verbonden taken” objectief en onafhankelijk kunnen uitvoeren. De onafhankelijkheid vereist de aanwezigheid van ‘statutaire en organisatorische voorschriften (…) die waarborgen dat de uitvaardigende rechterlijke autoriteit bij de vaststelling van een beslissing tot uitvaardiging van een [EAB] geen enkel risico loopt om te worden onderworpen aan met name een individuele instructie vanwege de uitvoerende macht” (
14. Aan Kaderbesluit 2002/584/JBZ ligt volgens het Hof van Justitie immers het beginsel ten grondslag dat voor beslissingen betreffende EAB’s alle waarborgen gelden die eigen zijn aan rechterlijke beslissingen, waaronder de waarborgen die voortvloeien uit de grondrechten en de fundamentele rechtsbeginselen. Dit beginsel betekent daarom dat ook de beslissing over de uitvaardiging van een EAB wordt genomen door een rechterlijke autoriteit die voldoet aan de eisen die aan effectieve rechterlijke bescherming inherent zijn, waaronder de waarborg van onafhankelijkheid (
Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat), punt 56).
15. De in overweging 13 getrokken conclusie volgt naar het oordeel van de rechtbank ook uit artikel 19, eerste lid, tweede alinea, VEU. Uit de rechtspraak over deze bepaling volgt dat:
- elke lidstaat moet garanderen dat de instanties die als “rechterlijke instantie” – in de zin van het Unierecht – deel uitmaken van zijn stelsel van beroepsmogelijkheden, voldoen aan de vereisten van een daadwerkelijke rechtsbescherming op de onder het Unierecht vallende gebieden (
Associação Sindical dos Juízes Portugueses, [24] punt 34);
  • om die bescherming te waarborgen de instandhouding van de onafhankelijkheid van dergelijke instanties “primordiaal” is, zoals wordt bevestigd door artikel 47, tweede lid, van het Handvest, dat de toegang tot een “onafhankelijk” gerecht vermeldt als één van de vereisten voor het fundamentele recht op een daadwerkelijke voorziening in rechte (
  • het begrip “onafhankelijkheid” vereist dat een rechterlijke instantie haar rechtsprekende taken volledig autonoom uitoefent, zonder enig hiërarchisch verband en zonder aan wie dan ook ondergeschikt te zijn of van waar dan ook bevelen of instructies te ontvangen, en aldus beschermd is tegen tussenkomsten of druk van buitenaf die de onafhankelijkheid van de oordeelsvorming van haar leden in aan hen voorgelegde geschillen in gevaar zouden kunnen brengen (
- voor het waarborgen van de onafhankelijkheid (en onpartijdigheid) regels nodig zijn, die geschikt moeten zijn om bij de justitiabelen elke legitieme twijfel erover weg te nemen dat deze instantie zich niet laat beïnvloeden door externe factoren en onpartijdig is ten opzichte van de met elkaar strijdende belangen (
Commissie/Polen (Onafhankelijkheid van de Sąd Najwyższy), [25] punt 74);
- het vereiste van onafhankelijkheid gebiedt dat het stelsel van tuchtregels voor de personen met een rechterlijke taak de noodzakelijke waarborgen biedt om elk risico uit te sluiten dat dergelijke regels worden gebruikt als middel om politieke controle uit te oefenen op de inhoud van rechterlijke beslissingen (
Commissie/Polen (Onafhankelijkheid van de Sąd Najwyższy), [26] punt 77).
16. De rechtbank leidt uit deze rechtspraak over de eis van onafhankelijkheid in het kader van Kaderbesluit 2002/584/JBZ, artikel 19, eerste lid, tweede alinea, VEU en artikel 47, tweede alinea, Handvest af, dat een gerecht dat een EAB uitvaardigt moet voldoen aan de eisen van een effectieve rechterlijke bescherming/een daadwerkelijke rechtsbescherming, hetgeen het bestaan van regels eist die bescherming bieden tegen druk of beïnvloeding van buitenaf die de onafhankelijkheid van zijn oordeelsvorming in de aan hem voorgelegde zaken in gevaar zouden kunnen brengen.
17. Een gerecht dat een EAB heeft uitgevaardigd, moet in de opvatting van de rechtbank ook na die uitvaardiging blijven voldoen aan die eisen. De taken die een dergelijk gerecht in die fase verricht – zoals het op verzoek van de uitvoerende rechterlijke autoriteit of eigener beweging verstrekken van aanvullende gegevens (artikel 15, tweede en derde lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ), het verstrekken van een garantie over de detentieomstandigheden of het in ontvangst nemen van de overgeleverde persoon – zijn in de opvatting van de rechtbank aan de uitvaardiging van dat EAB “inherent verbonden taken” bij de uitvoering waarvan de uitvaardigende rechterlijke autoriteit onafhankelijk moet op treden (zie overweging 12). Zulke taken “vallen” bovendien “op het gebied van het Unierecht” (zie overweging 15), zodat bij de uitoefening van die taken voldaan moet zijn aan de eisen van daadwerkelijke rechtsbescherming en dus aan de eis van onafhankelijkheid.
18. Gelet op de in overweging 10 getrokken conclusies, is de rechtbank van oordeel dat het gerecht dat het EAB heeft uitgevaardigd en dat behoort tot het Poolse stelsel van rechtsmiddelen als gevolg van de na de uitvaardiging van het EAB gewijzigde nationale wetgeving niet meer voldoet aan de eisen van een effectieve rechterlijke bescherming/een daadwerkelijke rechtsbescherming, omdat die wetgeving zijn onafhankelijkheid ten opzichte van de wetgevende en/of uitvoerende macht niet meer waarborgt.
19. De vraag of de uitvoerende rechterlijke autoriteit onder dergelijke omstandigheden een door een dergelijk gerecht uitgevaardigd EAB toch ten uitvoer moet leggen, is niet eerder aan het Hof van Justitie voorgelegd. De rechtbank laat in het midden of het hier om een zogenoemde “acte clair” gaat. Vanuit het oogpunt van uniformiteit en vanwege de verstrekkende gevolgen die een bevestigende beantwoording van deze vraag zou hebben – een dergelijk antwoord zou
de factoneerkomen op het opschorten van het overleveringsverkeer met Polen, totdat de Poolse wetgeving de onafhankelijkheid van uitvaardigende gerechten weer waarborgt – is het noodzakelijk dat de rechtbank niet eerder over de tenuitvoerlegging van het EAB beslist dan nadat het Hof van Justitie deze vraag heeft beantwoord.
20. De rechtbank legt daarom de volgende vraag aan het Hof van Justitie voor:
Verzetten Kaderbesluit 2002/584/JBZ, artikel 19, eerste lid, tweede alinea, VEU en/of artikel 47, tweede alinea, Handvest zich inderdaad ertegen dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit een EAB ten uitvoer legt dat is uitgevaardigd door een gerecht, terwijl de nationale wet van de uitvaardigende lidstaat na de uitvaardiging van dat EAB zodanig is gewijzigd, dat het gerecht niet meer voldoet aan de eisen van een effectieve rechterlijke bescherming/daadwerkelijke rechtsbescherming omdat die wetgeving de onafhankelijkheid van dat gerecht niet meer waarborgt?
3.4
Tweede prejudiciële vraag
21. Voor het geval dat de eerste prejudiciële vraag ontkennend wordt beantwoord, overweegt de rechtbank het volgende.
22. Zoals hiervoor onder 5. tot en met 8. is weergegeven, moet de uitvoerende rechterlijke justitiële autoriteit op grond van het toetsingskader dat voortvloeit uit
Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat)beoordelen of er in Polen in het algemeen een reëel gevaar dreigt dat het grondrecht op een eerlijk proces wordt geschonden wegens structurele of fundamentele gebreken wat de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht aldaar betreft, alsmede of de genoemde structurele gebreken in
allegevallen
negatievegevolgen voor de rechterlijke instanties
kunnenhebben die (na overlevering aan Polen) over de strafzaak van de opgeëiste persoon moeten oordelen (
Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat), punt 74).
23. Vervolgens moet de uitvoerende justitiële autoriteit beoordelen of er, in het licht van de specifieke zorgen die een opgeëiste persoon tot uitdrukking heeft gebracht en de eventueel door hem verstrekte inlichtingen, zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat hij een reëel gevaar loopt dat zijn grondrecht op een onafhankelijk gerecht zal worden geschonden en derhalve dat zijn grondrecht op een eerlijk proces in de kern zal worden aangetast, gelet op zijn persoonlijke situatie alsook de aard van het strafbare feit waarvoor hij wordt vervolgd en de feitelijke context die aan het Europees aanhoudingsbevel ten grondslag liggen (
Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat), punt 75).
24. Uit de hiervoor in overweging 10 getrokken conclusie – dat als gevolg van de in overweging 9 geschetste ontwikkelingen de onafhankelijkheid van de
Sąd Najwyższyen de gewone rechterlijke instanties (waaronder de autoriteit die het EAB heeft uitgevaardigd) niet meer is gewaarborgd – volgt naar het oordeel van de rechtbank dat sprake is van zodanige structurele en fundamentele gebreken met betrekking tot de onafhankelijkheid van de Poolse rechterlijke macht, dat voor geen enkele verdachte die in de Republiek Polen terecht moet staan voor de
Sąd Najwyższyen/of voor de gewone rechterlijke instanties het recht op een onafhankelijk gerecht, dat de kern van het recht op een eerlijk proces vormt, nog is gewaarborgd, ongeacht zijn persoonlijke omstandigheden, de aard van het strafbare feit waarvan hij wordt verdacht en de context die aan het EAB ten grondslag ligt. Met andere worden: uit die conclusie volgt nu dat in de Republiek Polen een reëel gevaar bestaat van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor elke verdachte – en dus ook voor de opgeëiste persoon –, welk reëel gevaar verband houdt met het feit dat al die rechterlijke instanties niet meer onafhankelijk zijn wegens structurele of fundamentele gebreken (vgl.
Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat), punt 61).
25. Een en ander roept de vraag op of deze vaststelling al volstaat om, zonder (verdere) dialoog met de uitvaardigende rechterlijke autoriteit en zonder nog specifiek na te (hoeven) gaan (of):
- de structurele en fundamentele gebreken negatieve gevolgen kunnen hebben op het niveau van de rechterlijke instanties van de uitvaardigende lidstaat die bevoegd zijn voor de procedures waaraan de opgeëiste persoon zal worden onderworpen en
- in geval van de mogelijkheid van zulke negatieve gevolgen, in het licht van de specifieke zorgen die de opgeëiste persoon eventueel naar voren heeft gebracht en de eventueel door hem verstrekte inlichtingen, “zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat hij een reëel gevaar loopt dat zijn grondrecht op een onafhankelijk gerecht zal worden geschonden en derhalve dat zijn grondrecht op een eerlijk proces in de kern zal worden aangetast, gelet op zijn persoonlijke situatie alsook de aard van het strafbare feit waarvoor hij wordt vervolgd en de feitelijke context die aan het Europees aanhoudingsbevel ten grondslag liggen”,
ervan af te zien om gevolg te geven aan het EAB.
26. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend. Het arrest
Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat)kan naar het oordeel van de rechtbank, zo worden gelezen, dat het geen betrekking heeft op gevallen waarin de structurele of fundamentele gebreken wat betreft de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht van dien aard zijn, dat de wetgeving in de uitvoerende lidstaat de onafhankelijkheid van rechterlijke instanties ten gronde niet meer waarborgt, waardoor de negatieve gevolgen van de gebreken in individuele gevallen ook zonder nadere beoordeling als een gegeven moeten worden beschouwd, oftewel waarin de vaststelling van een reëel gevaar dat verband houdt met structurele en fundamentele gebreken logischerwijs de vaststelling van een individueel reëel gevaar insluit. Voor deze vraag geldt ook wat de rechtbank hiervoor in overweging 19 heeft overwogen.
27. De rechtbank legt daarom de volgende vraag voor aan het Hof van Justitie:
Verzetten Kaderbesluit 2002/584/JBZ en artikel 47, tweede alinea, Handvest zich inderdaad ertegen dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit een EAB ten uitvoer legt, wanneer zij heeft vastgesteld dat in de uitvaardigende lidstaat een reëel gevaar bestaat van schending van het grondrecht op een onafhankelijk gerecht voor elke verdachte – en dus ook voor de opgeëiste persoon –, ongeacht welke rechterlijke instanties van die lidstaat bevoegd zijn voor de procedures waaraan de opgeëiste persoon zal worden onderworpen en ongeacht de persoonlijke situatie van de opgeëiste persoon, de aard van het strafbare feit waarvoor hij wordt vervolgd en de feitelijke context die aan het EAB ten grondslag ligt, welk reëel gevaar verband houdt met het feit dat de rechterlijke instanties van de uitvaardigende lidstaat niet meer onafhankelijk zijn wegens structurele en fundamentele gebreken?
3.5
Derde prejudiciële vraag
28. Voor het geval dat het antwoord op de tweede vraag ontkennend luidt, overweegt de rechtbank het volgende.
29. Uit de in overweging 10 getrokken conclusie volgt – in elk geval – dat in de Republiek Polen een reëel gevaar dreigt dat het grondrecht op een eerlijk proces in de kern wordt aangetast wegens structurele of fundamentele gebreken met betrekking tot de rechterlijke macht van die lidstaat, die de onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties van die staat in gevaar brengen (
Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijke apparaat)), punt 68). In de onderhavige zaak heeft de rechtbank vragen aan de uitvaardigende rechterlijke autoriteit gesteld in het kader van de dialoog zoals voorgeschreven in het arrest
Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat)(punt 75 tot en met 77). Deze autoriteit heeft, ook na een daartoe strekkend rappel, de vragen niet volledig beantwoord. Evenmin heeft zij bij de beantwoording van de vragen om bijstand van de centrale autoriteit(en) verzocht (punt 78). Wat de gevolgen zijn van het niet (volledig) aangaan van de dialoog, kan echter onbesproken blijven gelet op hetgeen hierna wordt overwogen.
30. Zo is de vraag onbeantwoord gebleven of de tuchtkamer van de
Sąd Najwyższyna de beschikking van het Hof van Justitie van 8 april 2020 (zie overweging 9 onder h) nog tuchtzaken tegen rechters heeft behandeld. Uit andere bron weet de rechtbank al dat dit inderdaad het geval is (zie overweging 9 onder i). De wel gegeven antwoorden bevestigen alleen maar de in overweging 10 getrokken conclusie dat de onafhankelijkheid van de
Sąd Najwyższyen de gewone rechterlijke instanties – waarvan de autoriteit die het EAB heeft uitgevaardigd deel uitmaakt – niet meer gewaarborgd is vanwege structurele en fundamentele gebreken.
31. Dit roept de vraag op of deze vaststelling al volstaat om te concluderen dat:
- die structurele en fundamentele gebreken negatieve gevolgen kunnen hebben op het niveau van de rechterlijke instanties van de uitvaardigende lidstaat die bevoegd zijn voor de procedures waaraan de opgeëiste persoon zal worden onderworpen en
- zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat hij een reëel gevaar loopt dat zijn grondrecht op een onafhankelijk gerecht zal worden geschonden en derhalve dat zijn grondrecht op een eerlijk proces in de kern zal worden aangetast,
ook al geven de persoonlijke situatie van de opgeëiste persoon, de aard van de strafbare feiten waarvoor hij wordt vervolgd en de feitelijke context die aan het Europees aanhoudingsbevel ten grondslag ligt op zichzelf – dat wil zeggen los van de structurele en fundamentele gebreken – geen aanleiding om te veronderstellen dat de uitvoerende of wetgevende macht druk zou uitoefenen op de rechterlijke instanties om het strafproces tegen de opgeëiste persoon te beïnvloeden.
32. Naar het oordeel van de rechtbank moet die vraag bevestigend worden beantwoord. Uit de in overweging 10 getrokken conclusie – die wordt bevestigd door de antwoorden die de uitvaardigende rechterlijke autoriteit in het kader van de dialoog heeft gegeven – volgt immers dat de structurele en fundamentele gebreken met betrekking tot de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht negatieve gevolgen hebben niet alleen voor de
Sąd Najwyższy, maar ook voor de gewone rechterlijke instanties waartoe de uitvaardigende rechterlijke autoriteit behoort. Bovendien volgt uit die conclusie dat voor elke verdachte – en dus ook voor de opgeëiste persoon – een reëel gevaar bestaat van een schending van het recht op een onafhankelijk gerecht en dus van een aantasting van de kern van het recht op een eerlijk proces. Dat reële gevaar vloeit voort uit de omstandigheid dat de Poolse wetgeving de onafhankelijkheid van die rechterlijke instanties niet meer waarborgt.
33. Ook voor de derde vraag geldt hetgeen hiervoor onder 19 is overwogen.
34. Het vorenstaande noopt de rechtbank tot het voorleggen van de volgende vraag aan het Hof van Justitie:
Verzetten Kaderbesluit 2002/584/JBZ en artikel 47, tweede alinea, Handvest zich inderdaad ertegen dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit een EAB ten uitvoer legt, wanneer zij heeft vastgesteld dat:
o
in de uitvaardigende lidstaat een reëel gevaar bestaat van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor elke verdachte, welk gevaar verband houdt met structurele en fundamentele gebreken met betrekking tot de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht van die lidstaat,
o
die structurele en fundamentele gebreken daarom niet alleen negatieve gevolgen kunnen hebben, maar ook daadwerkelijk hebben voor de rechterlijke instanties van die lidstaat die bevoegd zijn voor de procedures waaraan de opgeëiste persoon zal worden onderworpen en
o
daarom zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat de opgeëiste persoon een reëel gevaar loopt dat zijn grondrecht op een onafhankelijk gerecht zal worden geschonden en dus dat zijn grondrecht op een eerlijk proces in de kern zal worden aangetast,
ook al heeft de opgeëiste persoon, los van die structurele en fundamentele gebreken, geen specifieke zorgen geuit en ook al geven de persoonlijke situatie van de opgeëiste persoon, de aard van de strafbare feiten waarvoor hij wordt vervolgd en de context die aan het EAB ten grondslag ligt, los van die structurele en fundamentele gebreken, geen aanleiding voor vrees voor concrete druk op of beïnvloeding van zijn strafproces door de uitvoerende en/of wetgevende macht.

4.Verzoek om toepassing van de prejudiciële spoedprocedure

4.1
De rechtbank verzoekt het Hof van Justitie deze prejudiciële verwijzing te behandelen
volgens de spoedprocedure zoals bedoeld in artikel 267, vierde alinea, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en artikel 107 van het Reglement voor de procesvoering.
4.2
De prejudiciële vraag heeft betrekking op een gebied als bedoeld in titel V van het derde deel van het VWEU.
4.3
De opgeëiste persoon bevindt zich in overleveringsdetentie in afwachting van de beslissing van de rechtbank op het overleveringsverzoek. Die beslissing kan de rechtbank niet nemen, zolang het Hof van Justitie de prejudiciële vraag niet heeft beantwoord. Omdat de rechtbank niet vooruit kan lopen op dat antwoord, er sprake is van een zeer groot vluchtgevaar dat niet door het stellen van voorwaarden tot aanvaardbare proporties kan worden teruggebracht en de opgeëiste persoon wordt verdacht van ernstige strafbare feiten, heeft de rechtbank besloten de overleveringsdetentie te handhaven in afwachting van het antwoord van het Hof van Justitie op de prejudiciële vragen. Het spoedige antwoord van het Hof van Justitie op de prejudiciële vraag is dan ook rechtstreeks en doorslaggevend van invloed op de duur van de overleveringsdetentie van de opgeëiste persoon

5.Slotsom

Het onderzoek ter zitting moet worden heropend om de prejudiciële vraag voor te leggen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie.

6.Beslissing

VERZOEKThet Hof van Justitie van de Europese Unie een antwoord te geven op de volgende vragen:
1.
Verzetten Kaderbesluit 2002/584/JBZ, artikel 19, eerste lid, tweede alinea, VEU en/of artikel 47, tweede alinea, Handvest zich inderdaad ertegen dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit een EAB ten uitvoer legt dat is uitgevaardigd door een gerecht, terwijl de nationale wet van de uitvaardigende lidstaat na de uitvaardiging van dat EAB zodanig is gewijzigd, dat het gerecht niet meer voldoet aan de eisen van een effectieve rechterlijke bescherming/daadwerkelijke rechtsbescherming omdat die wetgeving de onafhankelijkheid van dat gerecht niet meer waarborgt?
2.
Verzetten Kaderbesluit 2002/584/JBZ en artikel 47, tweede alinea, Handvest zich inderdaad ertegen dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit een EAB ten uitvoer legt, wanneer zij heeft vastgesteld dat in de uitvaardigende lidstaat een reëel gevaar bestaat van schending van het grondrecht op een onafhankelijk gerecht voor elke verdachte – en dus ook voor de opgeëiste persoon –, ongeacht welke rechterlijke instanties van die lidstaat bevoegd zijn voor de procedures waaraan de opgeëiste persoon zal worden onderworpen en ongeacht de persoonlijke situatie van de opgeëiste persoon, de aard van het strafbare feit waarvoor hij wordt vervolgd en de feitelijke context die aan het EAB ten grondslag ligt, welk reëel gevaar verband houdt met het feit dat de rechterlijke instanties van de uitvaardigende lidstaat niet meer onafhankelijk zijn wegens structurele en fundamentele gebreken?
3.
Verzetten Kaderbesluit 2002/584/JBZ en artikel 47, tweede alinea, Handvest zich inderdaad ertegen dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit een EAB ten uitvoer legt, wanneer zij heeft vastgesteld dat:
o
in de uitvaardigende lidstaat een reëel gevaar bestaat van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor elke verdachte, welk gevaar verband houdt met structurele en fundamentele gebreken met betrekking tot de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht van die lidstaat,
o
die structurele en fundamentele gebreken daarom niet alleen negatieve gevolgen kunnen hebben, maar ook daadwerkelijk hebben voor de rechterlijke instanties van die lidstaat die bevoegd zijn voor de procedures waaraan de opgeëiste persoon zal worden onderworpen en
o
daarom zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat de opgeëiste persoon een reëel gevaar loopt dat zijn grondrecht op een onafhankelijk gerecht zal worden geschonden en dus dat zijn grondrecht op een eerlijk proces in de kern zal worden aangetast,
ook al heeft de opgeëiste persoon, los van die structurele en fundamentele gebreken, geen specifieke zorgen geuit en ook al geven de persoonlijke situatie van de opgeëiste persoon, de aard van de strafbare feiten waarvoor hij wordt vervolgd en de context die aan het EAB ten grondslag ligt, los van die structurele en fundamentele gebreken, geen aanleiding voor vrees voor concrete druk op of beïnvloeding van zijn strafproces door de uitvoerende en/of wetgevende macht.
SCHORSThet onderzoek ter zitting voor onbepaalde tijd in afwachting van de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie;
BEVEELTde oproeping van de opgeëiste persoon tegen een nader te bepalen datum en tijdstip, met tijdige kennisgeving daarvan aan zijn advocaten.
BEVEELTde oproeping van een tolk in de Poolse taal tegen voornoemde nader te bepalen datum en tijdstip.
Aldus gedaan door
mr. A.K. Glerum, voorzitter,
mrs. H.P. Kijlstra en C. Klomp, rechters,
in tegenwoordigheid van mrs. Y.M.E. Jurgens en V.H. Glerum, griffiers,
en uitgesproken ter openbare zitting van 31 juli 2020.
De voorzitter is buiten staat deze
uitspraak mede te ondertekenen.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

2.Zaak
4.
5.Hof van Justitie van de Europese Unie van 25 juli 2018, C-216/18 PPU, ECLI:EU:C:2018:586 (
6.Rb. Amsterdam 4 oktober 2018, ECLI:NL:RBAMS:2018:7032.
7.Zie bijv. Rb. Amsterdam 4 oktober 2018, ECLI:NL:2018:7032.
8.Rb. Amsterdam 27 september 2019, ECLI:NL:RBAMS:2019:7161.
9.Rb. Amsterdam 16 januari 2020, ECLI:NL:RBAMS:2020:181.
10.
11.Informatie waarover de rechtbank ambtshalve beschikt in het kader van de dialoog met Poolse justitiële autoriteiten in vele overleveringszaken. Deze bevestigt in grote lijnen wat de rechtbank uit objectieve rapportages (genoemd in Rb Amsterdam 4 oktober 2018, ECLI:NL:RBAMS:2018:7032) weet.
12.
13.C-585/19, C-624/18 en C-625/18, ECLI:EU:C:2019:982.
14.
15.
16.Joint urgent opinion of the Venice Commission and the Directorate General of Human Rights and Rule of Law (DGI) of the Council of Europe on amendments to the Law on the Common Courts, the Law on the Supreme Court and some other laws, Opinion No. 977 / 2019.
17.C-558/18 en C-563/18, ECLI:EU:C:2020:234 (
18.C-791/19 R (
19.C-791/19 R, ECLI:EU:C:2020:277 (
20.Procedurenummer: 20202182,
21.
22.
23.HvJ EU 27 mei 2019, C-508/18 en C-82/19 PPU, ECLI:EU:C:2019:456.
24.HvJ EU 27 februari 2018, C-64/16, ECLI:EU:C:2018:117.
25.HvJ EU 24 juni 2019, C-619/18, ECLI:EU:C:2019:531.
26.HvJ EU 24 juni 2019, C-619/18, ECLI:EU:C:2019:531.