ECLI:NL:RBAMS:2021:3662

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
4 mei 2021
Publicatiedatum
14 juli 2021
Zaaknummer
AWB - 19 _ 6802
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van omgevingsvergunningen voor dakterras en handhaving in Amsterdam

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan over de verlening van omgevingsvergunningen voor een dakterras en de afwijzing van een handhavingsverzoek door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. De eiseres, woonachtig in Amsterdam, had bezwaar gemaakt tegen de bouwwerkzaamheden van haar buren, die zonder vergunning een dakterras hadden gerealiseerd. Het college had eerder een handhavingsverzoek van eiseres afgewezen en omgevingsvergunningen verleend voor het dichtbouwen van een balkon en het bouwen van een dakterras. De rechtbank oordeelde dat de omgevingsvergunningen terecht waren verleend op basis van de kruimelregeling, ondanks dat de bouwwerken in strijd waren met het bestemmingsplan. De rechtbank concludeerde dat er geen evidente privaatrechtelijke belemmering was voor de vergunningverlening en dat de belangen van eiseres voldoende waren afgewogen. Daarnaast oordeelde de rechtbank dat het college te laat had beslist op de bezwaren van eiseres, waardoor het college een dwangsom verschuldigd was. De rechtbank vernietigde het besluit van het college voor zover het de afwijzing van de dwangsom betrof, maar liet de overige onderdelen van het besluit in stand. Eiseres kreeg het griffierecht vergoed en het college werd veroordeeld tot betaling van proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 19/6802

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[eiseres] , te Amsterdam, eiseres

(gemachtigde: mr. A.R. Wester),
en

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, verweerder

(gemachtigde: mr. M.H.J. Stelwagen).
Als derde-partij hebben aan het geding deelgenomen:
[derde belanghebbenden], te Amsterdam.
(gemachtigde: mr. F.K. van Wijk).

Procesverloop

Met het besluit van 17 oktober 2018 (het primaire besluit 1) heeft het college het handhavingsverzoek van [eiseres] wegens bouwwerkzaamheden van haar buren [derde belanghebbenden] aan het pand [adres] (het pand) afgewezen.
Met het besluit van 24 januari 2019 (het primaire besluit 2) heeft het college een omgevingsvergunning verleend voor het dichtbouwen van het balkon aan de achterzijde en het dichtzetten van een vide op de eerste verdieping van het pand.
Met het besluit van 21 maart 2019 (het primaire besluit 3) heeft het college een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een dakterras op de uitbouw aan de achterzijde van het pand op de eerste verdieping.
Met het besluit van 14 november 2019 (het bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van [eiseres] ongegrond verklaard.
[eiseres] heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 februari 2021. [eiseres] is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. [derde belanghebbenden] zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde.

Overwegingen

Aanleiding en achtergrond van het geschil
1. [eiseres] woont op het adres [adres 2] in Amsterdam. Zij heeft het college op
10 augustus 2018 verzocht om handhavend op te treden tegen bouwwerkzaamheden van haar buren aan hun pand. Deze werkzaamheden bestonden uit het dichtbouwen van een balkon, het dichtzetten van een vide op de eerste verdieping aan de achterzijde van het pand en het realiseren van een dakterras op de uitbouw aan de achterzijde van het pand. Op dat moment was voor deze activiteiten geen omgevingsvergunning verleend. Met het primaire besluit 1 heeft het college het handhavingsverzoek van [eiseres] afgewezen.
2. Ter legalisering van de bouwwerken heeft het college met het primaire besluit 2 een omgevingsvergunning verleend voor het dichtbouwen van het balkon en het dichtzetten van een vide op de eerste verdieping aan de achterzijde van het pand. Tussen partijen is niet in geschil dat het bouwplan in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan ‘Hoofddorpplein- en Schinkelbuurt’. Het dicht te bouwen balkon bevindt zich namelijk boven gronden met de bestemming ‘Tuin’. Het college heeft de omgevingsvergunning verleend voor bouwen [1] in strijd het bestemmingsplan [2] op grond van artikel 4, eerste lid, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (Bor), de zogenaamde kruimelregeling.
3. Met het primaire besluit 3 heeft het college een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een dakterras aan de achtergevel van de eerste verdieping van het pand. Ook dit bouwplan is in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Het dakterras is gebouwd op een aanbouw die zich bevindt op de bestemming ‘Tuin’. Het college heeft de omgevingsvergunning verleend voor bouwen in strijd met het bestemmingplan op grond van artikel 4, vierde lid, van bijlage II bij het Bor.
4. [eiseres] heeft afzonderlijk bezwaar gemaakt tegen de drie primaire besluiten. Daarnaast heeft [eiseres] het college op 9 april 2019 en 27 augustus 2019 in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op haar bezwaren. Het college heeft met het bestreden besluit de bezwaren ongegrond verklaard. Het college heeft met het bestreden besluit verder besloten geen dwangsommen toe te kennen aan [eiseres] . Voor de motivering van het bestreden besluit heeft het college verwezen naar het advies van de bezwaarschriftencommissie van 4 november 2019.
5. [eiseres] voert in beroep aan dat de omgevingsvergunningen ten onrechte zijn verleend en er daarom ook geen zicht was op legalisatie, waardoor haar handhavingsverzoek ten onrechte is afgewezen. [eiseres] heeft verder gesteld dat het college dwangsommen heeft verbeurd wegens het niet tijdig beslissen op haar bezwaarschriften.
De rechtbank zal hieronder de beroepsgronden van [eiseres] tegen het verlenen van de omgevingsvergunningen eerst afzonderlijk bespreken. Daarna volgt bespreking van het beroep tegen de weigering om tot handhaving over te gaan en ten slotte bespreekt de rechtbank de ingebrekestellingen.
De omgevingsvergunning voor de vide en het balkon.
6. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) behoort de beslissing om al dan niet een omgevingsvergunning te verlenen voor het afwijken van het bestemmingsplan tot de bevoegdheid van het bestuursorgaan, waarbij het bestuursorgaan beleidsvrijheid heeft. De rechter moet deze beslissing van het bestuursorgaan terughoudend toetsen, hetgeen wil zeggen dat de rechter zich moet beperken tot de vraag of het bestuursorgaan in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen om al dan niet een omgevingsvergunning te verlenen. [3]
7. [eiseres] voert ten eerste een formeel punt aan. Volgens [eiseres] bevat het primaire besluit 2 een gebrek omdat daarin een onjuist artikel van het bestemmingsplan staat vermeld. Dit gebrek is volgens [eiseres] in bezwaar niet hersteld omdat het college de omgevingsvergunning met het bestreden besluit ongewijzigd in stand heeft gelaten.
8. De rechtbank volgt [eiseres] niet in dit standpunt. De bezwaarschriftencommissie heeft het gebrek gesignaleerd en de correcte verwijzing naar de planregels opgenomen in het advies. Het college heeft dit advies met het bestreden besluit in zijn geheel overgenomen. Hiermee heeft het college het gebrek hersteld.
9. [eiseres] stelt verder dat het dichtbouwen van het balkon niet vergund had mogen worden omdat de feitelijk gerealiseerde situatie afwijkt van zowel de aangevraagde als de vergunde situatie. De balkondeuren draaien volgens de bouwkundige tekeningen bij de aanvraag immers naar binnen, terwijl de balkondeuren zijn uitgevoerd als naar buiten draaiende deuren. Bovendien was het college van de feitelijk gerealiseerde situatie op de hoogte.
10. De rechtbank stelt voorop dat bij de beoordeling van het bouwplan, de aanvraag met de daarbij behorende bouwtekeningen leidend is. De omstandigheid dat het dichtgebouwde balkon feitelijk is voorzien van naar buiten toe draaiende deuren kan daarom geen aanleiding zijn om de omgevingsvergunning te weigeren. Dat het college wist dat het bouwwerk feitelijk anders is uitgevoerd dan vergund, wat daar ook van zij, maakt dit niet anders. Bouwen in afwijking van de aanvraag kan slechts in een (nieuwe) handhavingsprocedure aan de orde komen. [4]
11. Het college heeft verder overwogen dat het dichtbouwen van de vide en het balkon een minimale inbreuk maakt op de privacy van [eiseres] , met name omdat het gaat om het dichtbouwen van een reeds bestaand balkon. Voor de privacy van [eiseres] is dit eerder voordelig dan nadelig. De rechtbank is van oordeel dat het college zich in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen en dat het college daarom ook in redelijkheid heeft kunnen besluiten om in afwijking van het bestemmingsplan de omgevingsvergunning te verlenen voor het dichtbouwen van de vide en het balkon.
De omgevingsvergunning voor het dakterras
12. Het college heeft beleidsregels opgesteld om nader invulling te geven aan zijn bevoegdheid om bouwwerken (waaronder dakterrassen) in afwijking van het bestemmingsplan toe te staan. Het college heeft de aanvraag getoetst aan de laatstelijk op
21 februari 2018 gewijzigde beleidsnota ‘Omgevingsvergunning A2’ [5] (de beleidsregels). Na deze datum, maar voordat het bestreden besluit is genomen, is nieuw beleid vastgesteld. Tussen partijen is in geschil of het oude of het nieuwe beleid van toepassing is. De rechtbank stelt vast dat op grond van de overgangsbepaling het nieuwe beleid alleen van toepassing is op aanvragen die zijn ingediend nadat het nieuwe beleid in werking is getreden. [6] Nu de aanvraag is ingediend op 23 februari 2019, heeft het college terecht aan het oude beleid getoetst.
13. [eiseres] voert aan dat een dakterras op een vergunningvrije aanbouw niet afzonderlijk vergunbaar is. Door het dakterras op de aanbouw te bouwen, is ook de aanbouw volgens [eiseres] vergunningplichtig geworden. Zij heeft hiervoor ten eerste verwezen naar artikel 2, derde lid, onder f, van bijlage II van het Bor. Uit deze bepaling volgt dat een aanbouw alleen vergunningvrij kan worden gerealiseerd als deze niet is voorzien van een dakterras. Volgens de redenering van [eiseres] vormt een uitbouw waarop een dakterras is geplaatst één geheel voor de vergunningverlening, ook indien het dakterras op een later moment op de uitbouw is geplaatst. [eiseres] voelt zich in dit standpunt gesteund door het deel van het beleid dat ziet op dakterrassen.
14. De rechtbank volgt [eiseres] ook niet in dit standpunt. De rechtbank verwijst, evenals het college, naar de toevoeging van artikel 4, vierde lid, bijlage II van het Bor. Met de toevoeging van dit artikellid is de mogelijkheid opgenomen om een dakterras afzonderlijk als kruimelgeval te vergunnen. De rechtbank vindt hiervoor steun in de uitspraak van de Afdeling van 15 juni 2016. [7] In deze uitspraak heeft de Afdeling bevestigd dat een dakterras op een uitbouw afzonderlijk kan worden vergund op grond van dit artikel. Het standpunt van [eiseres] dat bij de ruimtelijke afweging voor het dakterras, ook (alsnog) een ruimtelijke afweging voor de uitbouw moet worden betrokken vindt geen grondslag in het recht. De omstandigheid dat in lagere regelgeving (de beleidsregels) een inperking van die mogelijkheid kan worden gelezen, hetgeen overigens wordt bestreden door het college, kan niet afdoen aan wat hogere regelgeving (het Bor) toestaat.
15. [eiseres] stelt dat de intentie van vergunninghouder om een dakterras op de vergunningvrije aanbouw te realiseren maakt dat artikel 4, vierde lid, van bijlage II van het Bor niet van toepassing kan zijn. Artikel 2, derde lid, onder f, van bijlage II van het Bor zou dan volgens [eiseres] een dode letter worden.
16. Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen, volgt uit artikel 4, aanhef en vierde lid van bijlage II van het Bor dat een dakterras afzonderlijk kan worden vergund, ook op een vergunningvrije aanbouw. Uit de wetgeving noch uit de rechtspraak volgt dat hieraan voorwaarden zijn verbonden. De intentie van vergunninghouder om een dakterras te realiseren, waarvan overigens ook niet is gebleken [8] , is daarom niet van belang.
17. [eiseres] heeft op de zitting nog naar voren gebracht dat de vergunningvrije uitbouw langer is dan vier meter en daarom niet vergunningvrij is. [eiseres] verwijst hiervoor naar de bouwtekening die bij de aanvraag is gevoegd. Uit deze tekening blijkt volgens haar dat de uitbouw een lengte heeft van viereneenhalve meter. De rechtbank vindt dit niet aannemelijk. Uit de bouwtekening blijkt dat de viereneenhalve meter, waarnaar [eiseres] verwijst, een afmeting betreft die gemeten is vanaf de bouwhoogte van de eerste etage. Zowel de vergunninghouder als het college hebben bovendien op de zitting verklaard dat het college bij het nameten van de uitbouw een lengte van vier meter heeft vastgesteld. De rechtbank ziet geen aanleiding om aan deze verklaringen te twijfelen.
18. De beroepsgrond dat de uitbouw niet vergunningvrij is wegens overschrijding van de maximaal te bebouwen oppervlakte heeft [eiseres] op de zitting ingetrokken en behoeft daarom geen bespreking.
Evidente privaatrechtelijke belemmering.
19. [eiseres] stelt dat er sprake is van een evident privaatrechtelijke belemmering omdat er vanaf het dakterras inkijk is in haar tuin en op haar slaapkamerraam op de begane grond.
20. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling kan een privaatrechtelijke belemmering alleen dan aan de verlening van een omgevingsvergunning in de weg staan als deze een evident karakter heeft. [9] Op grond van artikel 5:50 van het Burgerlijk Wetboek (BW) is het niet geoorloofd om binnen twee meter van de grenslijn van het erf vensters of andere muuropeningen, dan wel balkons of soortgelijke werken te hebben, voor zover deze op dit erf uitzicht geven. Niet in geschil is dat vanaf het bouwdeel dat toegang geeft tot het dakterras, schuine inkijk mogelijk is (van boven naar beneden) op de tuin en het slaapkamerraam van [eiseres] . De Afdeling heeft in de uitspraak van 18 december 2019 [10] overwogen dat uit de bewoordingen van artikel 5:50, eerste lid, gelezen in samenhang met het derde lid, van het BW niet zonder meer kan worden afgeleid dat, naast het rechtstreeks uitzicht, ook het zijdelings uitzicht onder het verbod genoemd in dat artikel dient te worden begrepen. De rechtbank is van oordeel dat het uitzicht vanaf het eerste deel van het balkon, dat grenst aan het erf van [eiseres] , aangemerkt moet worden als zijdelings uitzicht. Hieruit volgt dat er geen sprake is van een evidente privaatrechtelijke belemmering.
Belangenafweging
21. [eiseres] is van mening dat haar belangen onvoldoende zijn afgewogen. [eiseres] hecht aan haar privacy en moet nu dulden dat de buren vanaf hun dakterras haar tuin in kunnen kijken en vanaf het dakterras ook zicht hebben op haar slaapkamerraam.
22. De rechtbank vindt hier het volgende van. Het college moet bij zijn besluitvorming om af te wijken van het bestemmingsplan voldoende rekening houden met de belangen van andere belanghebbenden, zoals [eiseres] , en deze belangen meewegen bij de vraag of er bereidheid is om daaraan medewerking te verlenen. De belangenafweging is in dit geval voor een groot deel verdisconteerd in de beleidsregels. Het college heeft het bouwplan getoetst aan de beleidsregels en akkoord bevonden. Uit het bestreden besluit blijkt daarnaast dat het belang van [eiseres] , dat vooral is gelegen in de bescherming van haar privacy, ook in de afweging van het college is betrokken, maar dat de inbreuk op haar privacy als gering is beoordeeld. Hoewel er wel sprake is van aantasting van privacy, vindt de rechtbank dat deze aantasting niet als onevenredig kan worden beschouwd. De rechtbank overweegt daarbij dat aan het wonen in een stedelijke omgeving een zekere inbreuk op privacy inherent is. [11] Verder neemt rechtbank in aanmerking dat het deel van het dakterras dat binnen twee meter van de erfgrens is gebouwd, naar zijn aard niet geschikt is om daar te verblijven en volgens [derde belanghebbenden] alleen gebruikt wordt als looproute naar het deel van het dakterras dat verder van de erfgrens is gelegen.
23. Op grond van al het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten om in afwijking van het bestemmingsplan de omgevingsvergunning voor het dakterras te verlenen.
Conclusie omgevingsvergunningen
24. Het beroep is ongegrond voor zover het ziet op het verlenen van de omgevingsvergunningen.
Handhaving
25. [eiseres] vindt dat het college handhavend had moeten optreden tegen de bouwwerkzaamheden. De bouwwerkzaamheden zijn zonder vergunning uitgevoerd en de benodigde vergunningen zijn pas achteraf ter legalisering aangevraagd.
26. Gelet op het algemeen belang dat is gediend met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om naar aanleiding van een handhavingsverzoek op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Alleen onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan gevergd worden dit niet te doen. Dit kan zich voordoen als concreet zicht op legalisatie bestaat. Ook kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
29. De rechtbank overweegt verder dat bij de heroverweging door het bestuursorgaan van een primair besluit om niet te handhaven het bestuursorgaan allereerst moet bekijken of het op basis van de feiten en omstandigheden ten tijde van het nemen van het primaire besluit destijds terecht zijn besluit heeft genomen. In de tweede plaats dient het bestuursorgaan feiten en omstandigheden die zich ná de eerdere weigering hebben voorgedaan bij zijn heroverweging te betrekken. Kortom, bij besluiten over een herstelsanctie bevat de heroverweging in beginsel een tweeslag. [12] Het college heeft in eerste instantie aan de weigering om handhavend op te treden ten grondslag gelegd dat er wegens de vergunningaanvragen sprake was van een concreet zicht op legalisatie. Met het bestreden besluit heeft het college aan de weigering toegevoegd dat de bouwwerkzaamheden zijn vergund. Hiermee heeft het college naar het oordeel van de rechtbank alle feiten en omstandigheden die van belang zijn voor de heroverweging, inzichtelijk in zijn oordeel betrokken.
27. Gelet op het voorgaande heeft het college op goede gronden overwogen dat het niet gehouden was handhavend op te treden tegen de bouwwerkzaamheden.
Conclusie handhaving
28. Voor zover het beroep is gericht tegen de afwijzing van het handhavingsverzoek is het beroep ongegrond.
Dwangsommen
29. Tussen partijen is niet in geschil dat het college te laat heeft beslist op de bezwaren van [eiseres] . In geschil is de vraag of het college dwangsommen is verschuldigd wegens het te laat beslissen. [eiseres] heeft het college op 9 april 2019 in gebreke gesteld wegens het niet-tijdig beslissen op haar bezwaar tegen de afwijzing van haar handhavingsverzoek. Op
27 augustus 2019 heeft [eiseres] het college in gebreke gesteld wegens het niet-tijdig beslissen op haar bezwaren tegen de omgevingsvergunningen.
Te laat beslissen op het bezwaar tegen de afwijzing van het handhavingsverzoek.
30. Het college stelt dat de ingebrekestelling van 9 april 2019 onredelijk laat is ingediend. Daarom is volgens het college geen dwangsom verschuldigd. Ter ondersteuning van dit standpunt heeft het college verwezen naar een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 28 juli 2015. [13]
31. Uit artikel 4:17, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) volgt dat geen dwangsom is verschuldigd als het bestuursorgaan onredelijk laat in gebreke is gesteld. Omdat de burger doorgaans belang heeft bij een snelle beslissing wordt in zijn algemeenheid aangenomen dat een burger hooguit enkele weken nadat de beslistermijn is verstreken, het bestuursorgaan in gebreke zal stellen. Wat onredelijk laat is, kan niet in zijn algemeenheid worden bepaald. Daarvoor is niet zonder meer doorslaggevend wanneer de oorspronkelijke aanvraag op het bezwaar is ingediend. Wel is van belang of en hoe er nadien van gedachten is gewisseld tussen aanvrager en bestuursorgaan.
32. De te beoordelen periode loopt van 28 november 2018 (de datum van het verstrijken van de beslistermijn) tot 9 april 2019 (de datum van de ingebrekestelling). Uit de stukken en het verhandelende ter zitting is niet gebleken dat partijen gedurende deze periode van gedachten hebben gewisseld of anderszins contact hebben gehad over de handhavingsprocedure. [eiseres] stelt echter dat zij de besluitvorming over de omgevingsvergunningen heeft afgewacht. Deze besluitvorming is afgerond met de vergunningverlening voor het dakterras op 21 maart 2019. Enkele weken later heeft [eiseres] het college in gebreke gesteld. De rechtbank is van oordeel dat het college [eiseres] niet kan tegenwerpen dat zij deze besluitvorming heeft afgewacht. De uitkomt daarvan was immers van belang voor de vraag of het college handhavend had moeten optreden. Gezien de samenhang tussen de handhavingsprocedure enerzijds en de procedures over de verlening van de omgevingsvergunningen anderzijds is de rechtbank van oordeel dat [eiseres] in redelijkheid de uitkomst van de besluitvorming omtrent de omgevingsvergunningen mocht afwachten en dat zij door de ingebrekestelling enkele weken later het college niet onredelijk laat in gebreke heeft gesteld.
33. Het college is daarom een dwangsom verschuldigd voor elke dag (vanaf de vijftiende dag na ontvangst van de ingebrekestelling) dat het in gebreke was voor ten hoogste 42 dagen. Het college is in dit geval een dwangsom verschuldigd vanaf 23 april 2019, zijnde twee weken na ontvangst van de ingebrekestelling, tot en met 6 juni 2019. De dwangsom bedraagt het maximale bedrag van € 1.442,-.
Te laat beslissen op bezwaar tegen de omgevingsvergunningen
34. De ingebrekestelling van 27 augustus 2019 is uitsluitend digitaal verstuurd. Het college stelt dat de digitale weg niet is opengesteld voor het indienen van ingebrekestellingen. Daarom is deze ingebrekestelling volgens het college ongeldig. De ingebrekestelling is bovendien naar het e-mailadres van een individuele ambtenaar gestuurd. Ook daarom is de ingebrekestelling volgens het college ongeldig. [eiseres] stelt dat met de behandelend ambtenaren veelvuldig per e-mail is gecorrespondeerd over de voortgang van de procedure. Daarom mocht zij ervan uitgaan dat ook de ingebrekestelling elektronisch kon worden ingediend.
35. Uit artikel 2:15, eerste lid, van de Awb volgt dat een bericht elektronisch naar een bestuursorgaan kan worden verzonden voor zover het bestuursorgaan kenbaar heeft gemaakt dat deze weg is opengesteld. Niet is gebleken echter dat het college de elektronische weg heeft opengesteld voor het indienen van ingebrekestellingen. Dat [eiseres] gedurende de procedure veelvuldig per e-mail heeft gecorrespondeerd met de behandelend ambtenaren maakt dit niet anders. Dat [eiseres] hiervan op de hoogte was, blijkt naar het oordeel van de rechtbank uit de omstandigheid dat [eiseres] de overige aan termijnen gebonden correspondentie, te weten de zienswijzen en het bezwaar, eveneens per post heeft ingestuurd. Voorts kan uit de omstandigheid dat [eiseres] met het college digitale correspondentie voerde over de voortgang van de procedure niet worden afgeleid dat sprake was van een bestendige praktijk van het digitaal in ontvangst nemen van stukken. De rechtbank is dan ook van oordeel dat [eiseres] niet in redelijkheid kon uitgaan van de geldigheid van de uitsluitend elektronisch ingestuurde ingebrekestelling.
36. [eiseres] stelt dat het college haar op de hoogte had moeten stellen van de weigering van de ingebrekestelling. De rechtbank overweegt dat het bestuursorgaan op grond van het vierde lid van artikel 2:15 van de Awb, een weigering die voortvloeit uit dat artikel zo spoedig mogelijk aan de afzender meedeelt. Artikel 2:15, vierde lid, van de Awb is echter in dit geval niet van toepassing omdat het college de elektronische weg als bedoeld in het eerste lid van artikel 2:15 van de Awb niet heeft opengesteld.
37. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de ingebrekestelling van 27 augustus 2019 geen geldige ingebrekestelling betreft.
Conclusie
38. Voor zover het beroep ziet op de dwangsom voor het niet tijdig beslissen op het handhavingsverzoek is het gegrond. De rechtbank vernietigt het onderdeel van het bestreden besluit dat hierop ziet en zal op dat punt zelf in de zaak voorzien. De overige onderdelen van het besluit laat de rechtbank in stand.
39. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat het college aan [eiseres] het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
40. De rechtbank veroordeelt het college in de door [eiseres] gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van
€ 534,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit voor zover dit ziet op afwijzing van het verzoek om een dwangsom voor het niet tijdig beslissen op het handhavingsverzoek;
  • laat het bestreden besluit voor het overige in stand;
- voorziet zelf in de zaak en stelt de door het college verbeurde dwangsom vast op
€ 1.442,-;
  • draagt het college op het betaalde griffierecht van € 174,- aan [eiseres] te vergoeden;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van [eiseres] tot een bedrag van € 1.068,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W. Vriethoff, voorzitter, en mr. C.F. de Lemos Benvindo en mr. C.A.E. Wijnker, leden, in aanwezigheid van mr. N. van der Kroft, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet Algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in samenhang met artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo.
2.Artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo in samenhang het artikel 2.12, eerste lid , aanhef en onder a, onderdeel 2 van de Wabo.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 13 januari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:54.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 20 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2026.
5.Beleidsnota ‘Omgevingsvergunning A2,’ voor de toepassing van artikel 2.12 lid 1 onder a onder 2 van de Wabo, vastgesteld op 28 juni 2011, laatstelijk gewijzigd op 21 februari 2018.
6.Beleidsnota ‘Omgevingsvergunning A2’ Onderdeel II, algemene bepalingen, onder punt 6: inwerkingtreding, vastgesteld op 2 juli 2019.
8.Zie hiervoor de uitspraak van de voorzieningenrechter in deze zaak van 18 november 2018.
9.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 11 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1197.
11.Zie bijvoorbeeld een uitspraak van de Afdeling van 2 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1470.
12.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 28 oktober 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2571.