ECLI:NL:RVS:2016:54

Raad van State

Datum uitspraak
13 januari 2016
Publicatiedatum
13 januari 2016
Zaaknummer
201501653/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P.B.M.J. van der Beek-Gillessen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep omgevingsvergunning voor verbouwing van schuur tot woning in Rotterdam

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellanten A en B tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die op 5 februari 2015 hun beroep tegen de verlening van een omgevingsvergunning door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam ongegrond verklaarde. De omgevingsvergunning, verleend op 27 juni 2014, betrof de verbouwing van een schuur tot woning op een perceel in Rotterdam. De rechtbank oordeelde dat de aanvraag voor de omgevingsvergunning aan de gemeenteraad was voorgelegd en dat er geen verklaring van geen bedenkingen nodig was, omdat het bouwplan niet als algehele nieuwbouw werd beschouwd. Appellanten betogen in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de omgevingsvergunning rechtmatig was verleend, omdat het bouwplan in strijd zou zijn met het bestemmingsplan en het provinciaal beleid. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 13 januari 2016 behandeld. De Afdeling oordeelt dat het college in redelijkheid de omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen, omdat de bouwactiviteiten passen binnen de aangewezen categorieën van gevallen waarin geen verklaring van geen bedenkingen vereist is. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college de gewijzigde planologische inzichten mocht betrekken bij zijn besluitvorming. Het hoger beroep van appellanten is ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak is bevestigd.

Uitspraak

201501653/1/A1.
Datum uitspraak: 13 januari 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B] (hierna: [appellanten]), wonend te Rotterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 5 februari 2015 in zaak nr. 14/4683 in het geding tussen:
[appellanten]
en
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 27 juni 2014 heeft het college aan [vergunninghouder] omgevingsvergunning verleend voor het verbouwen van een schuur tot woning op de [locatie 1], te Rotterdam.
Bij uitspraak van 5 februari 2015 heeft de rechtbank het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellanten] hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 oktober 2015, waar [appellanten], bijgestaan door mr. J.M. Smits, en het college, vertegenwoordigd door mr. C.W. de Jong en Y.H. Akkulak, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is [vergunninghouder], vertegenwoordigd door ir. E.H. den Ouden en J.N. Bierman, daar gehoord.
Overwegingen
1. [vergunninghouder] is in 1985 eigenaar geworden van een boerderij met schuren op de [locatie 2] te Rotterdam. Vervolgens heeft hij de eigendom van dat perceel gesplitst waardoor vanaf de dijk bezien een linker- en een rechterdeel is ontstaan. Op het linkerdeel staat een boerderij, waarvan de eigendom is gesplitst in een voorhuis en een achterhuis. In het voorhuis woont sinds 1999 de voormalig echtgenote van [vergunninghouder]. In het achterhuis wonen sinds 2007 [appellanten]. Het rechterdeel van het gesplitste perceel (hierna: het perceel) is in eigendom van [vergunninghouder] gebleven. Hierop staat de schuur waarop de omgevingsvergunning ziet. De schuur heeft [vergunninghouder] omgebouwd in een woning. [appellanten] komen tegen de omgevingsvergunning op.
2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Schieveense Polder" (hierna: bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Agrarische Doeleinden" en zijn ter plaatse geen woningen toegestaan. Niet in geschil is dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan.
3. [appellanten] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de aanvraag voor omgevingsvergunning aan de raad van de gemeente Rotterdam (hierna: gemeenteraad) is voorgelegd en dat geen verklaring van geen bedenkingen was vereist, omdat is voldaan aan artikel 2 van het besluit van de gemeenteraad van juni 2011 betreffende "Categorieën van gevallen waarin geen verklaring van geen bedenkingen is vereist in het kader van de Wabo". Voorts betogen zij dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat, nu van algehele nieuwbouw geen sprake is, het bouwplan valt onder de algemene verklaring van geen bedenkingen.
3.1. Het college heeft met toepassing van de artikelen 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, in samenhang met artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) in afwijking van het bestemmingsplan omgevingsvergunning voor het bouwplan verleend.
3.2. Ingevolge artikel 6.5, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) wordt, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet, de omgevingsvergunning, waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de wet wordt afgeweken van het bestemmingsplan, niet verleend dan nadat de gemeenteraad van de gemeente waar het project geheel of in hoofdzaak zal worden of wordt uitgevoerd, heeft verklaard dat hij daartegen geen bedenkingen heeft.
Ingevolge het derde lid kan de gemeenteraad categorieën gevallen aanwijzen waarin een verklaring niet is vereist.
3.3. De gemeenteraad heeft bij besluit van 30 juni 2011, gepubliceerd in het Gemeenteblad 2011, nummer 74, (hierna: besluit) de categorieën van gevallen aangewezen waarin een verklaring van geen bedenkingen als bedoeld in artikel 6.5, derde lid, van het Bor niet is vereist.
Ingevolge artikel 1, derde lid, van het besluit wordt als categorie van gevallen als bedoeld in artikel 6.5, derde lid, van het Bor aangewezen het bouwen, herbouwen, vernieuwen en uitbreiden van gebouwen en bouwwerken en het omzetten van bestaande functies ten behoeve van de woonfunctie inclusief de bij die functie bijbehorende bouwwerken, met een maximum van 120 woningen.
Ingevolge artikel 2 is in afwijking van artikel 1 voor de genoemde categorie van gevallen toch een verklaring van geen bedenkingen vereist indien ten minste 1/5 van de raadsleden heeft aangegeven toch een verklaring van geen bedenkingen te willen doorlopen. Alle aanvragen om een omgevingsvergunning die gehonoreerd kunnen worden via artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de Wabo, zullen daartoe via de lijst van doorlopende stukken aan de raadsleden worden voorgelegd, waarna de raadsleden 14 dagen de tijd hebben om een beroep te doen op deze uitzondering.
3.4. Het college heeft een lijst met doorlopende stukken overgelegd ten behoeve van een raadsvergadering van 19 december 2013, waarin wordt verwezen naar een door het college overgelegde brief van 18 november 2013 van de wethouder van Wonen aan de Commissie Fysieke Infrastructuur en Buitenruimte betreffende een "aanmeldingen lijst verklaringen van geen bedenkingen". In die brief wordt gewezen op een lijst van binnengekomen bouwaanvragen die volgens die commissie passen binnen de door de raad aangewezen categorieën van gevallen, waaronder het bouwplan, waarna de raadsleden 14 dagen de tijd hebben om aan te geven dat toch een verklaring van geen bedenkingen is vereist. Ter zitting is door het college toegelicht dat binnen de termijn van 14 dagen door de raadsleden geen beroep is gedaan op deze uitzondering. De Afdeling ziet geen aanleiding aan deze toelichting te twijfelen.
Het college heeft zich voorts terecht op het standpunt gesteld dat de (ver)bouwactiviteiten van [vergunninghouder] passen onder de in artikel 1, derde lid, van het besluit aangewezen categorieën van gevallen, nu het daarin gaat om het bouwen, herbouwen, vernieuwen en uitbreiden van gebouwen en bouwwerken en het omzetten van bestaande functies ten behoeve van de woonfunctie inclusief de bij die functie bijbehorende bouwwerken.
Onder deze omstandigheden bestaat geen grond voor het oordeel dat voor het project een verklaring van geen bedenkingen als bedoeld in artikel 6.5, eerste lid, van het Bor is vereist, zodat het college bevoegd was om met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de Wabo omgevingsvergunning te verlenen. De rechtbank is tot hetzelfde oordeel gekomen.
Het betoog faalt.
4. [appellanten] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college de omgevingsvergunning in redelijkheid niet heeft kunnen verlenen. Zij voeren daartoe aan dat het college, nadat het in 2009 niet wilde meewerken aan legalisatie van het bouwplan, niet inzichtelijk heeft gemaakt waarom thans wel omgevingsvergunning is verleend. Zij stellen voorts dat bebouwing buiten het "Stedenbouwkundig plan Woningen Oude Bovendijk 2012" (hierna: het stedenbouwkundig plan) niet is toegestaan. Tot slot stellen [appellanten] dat de omgevingsvergunning in strijd met het provinciaal beleid is verleend, aangezien vrijkomende agrarische bebouwing als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de Verordening Ruimte van de provincie Zuid-Holland (hierna: de Verordening Ruimte) niet aan de orde is.
4.1. De beslissing om al dan niet met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3º, van de Wabo omgevingsvergunning te verlenen voor het afwijken van het bestemmingsplan behoort in dit geval tot de bevoegdheid van het college, waarbij het college beleidsvrijheid heeft en de rechter de beslissing terughoudend moet toetsen, dat wil zeggen zich moet beperken tot de vraag of het college in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen om daarvoor omgevingsvergunning te verlenen.
4.2. Het college heeft onder verwijzing naar het stedenbouwkundig plan en het in voorbereiding zijnde bestemmingsplan "Schieveen woningen Oude Bovendijk", waarin het perceel de bestemming "Wonen-2" heeft, toegelicht dat de in deze stukken vervatte gewijzigde planologische inzichten ertoe hebben geleid dat het college ten tijde van het indienen van de aanvraag op 4 april 2013 bereid was medewerking te verlenen aan het bouwplan. Voor het oordeel dat het college deze gewijzigde inzichten niet bij zijn besluitvorming mocht betrekken, bestaan geen aanknopingspunten.
Weliswaar voorziet het stedenbouwkundig plan in de nieuwbouw van woningen op 28 kavels aan het woningbouwlint Oude Bovendijk te Rotterdam, de rechtbank heeft evenwel terecht overwogen dat het stedenbouwkundig plan het (ver)bouwen op bestaande percelen, waaronder die van [vergunninghouder], niet uitsluit, en dat de in het stedenbouwkundig plan opgenomen randvoorwaarden niet van toepassing zijn op het perceel. Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het stedenbouwkundig plan niet in de weg staat aan het verlenen van een omgevingsvergunning aan [vergunninghouder] voor het verbouwen van de schuur op zijn perceel tot woning. Hieraan doet, anders dan [appellanten] betogen, niet af dat de rechtbank heeft verwezen naar het conceptontwerpbestemmingsplan "Schieveen woningen Oude Bovendijk" van 13 januari 2014, nu beide zien op bouwregels voor zowel de 28 nieuwe woningbouwkavels als de bestaande percelen. Dit strookt eveneens met het verslag van de bewonersavond van 19 februari 2008, punt 6, waarnaar [appellanten] in hun hogerberoepschrift verwijzen.
Het college heeft blijkens de bij de omgevingsvergunning behorende ruimtelijke onderbouwing het bouwplan aan het provinciale beleid getoetst. Volgens artikel 3, eerste lid, van de Verordening Ruimte sluiten bestemmingsplannen voor gronden buiten de bebouwingscontouren bestemmingen uit die nieuwvestiging of uitbreiding van stedelijke functies mogelijk maken, maar kunnen in afwijking daarvan blijkens het tweede lid, onder c, niet-agrarische functies (waaronder woningen) mogelijk maken in vrijkomende agrarische bebouwing. Niet in geschil is dat het perceel is gelegen in een gebied buiten de bebouwingscontour. Het bouwplan maakt mogelijk dat een woning wordt gevestigd in bebouwing op het perceel waarop volgens het bestemmingsplan een agrarische bestemming rust. De woning wordt voorzien in de agrarische schuur, die ten dienste stond van het voormalige agrarische bedrijf op de [locatie 2]. Dat die schuur door een storm ten dele teniet is gegaan, vanaf 1990 opnieuw is opgebouwd en uiteindelijk tot woning is verbouwd, maakt niet dat de schuur niet kan worden aangemerkt als vrijkomende agrarische bebouwing als bedoeld in de Verordening Ruimte. Voor de vraag of de schuur dient te worden aangemerkt als vrijkomende agrarische bebouwing is de planologische bestemming van die schuur bepalend en niet de feitelijke situatie ter plaatse. Van strijd met het provinciale beleid is derhalve niet gebleken.
Gelet op het voorgaande, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college in redelijkheid omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen.
Het betoog faalt.
5. Het betoog van [appellanten] dat de rechtbank heeft miskend dat uit het besluit van 27 juni 2014 niet blijkt dat aan het Bouwbesluit 2012 is getoetst, faalt. In het besluit is vermeld dat de aanvraag op verbouwniveau is getoetst aan het Bouwbesluit 2012 en dat daarbij voor de hoofdstukken 2, 3, 4 en 5 van het Bouwbesluit is uitgegaan van het rechtens verkregen niveau. Het betoog van [appellanten] dat van de nieuwbouweisen van het Bouwbesluit 2012 dient te worden uitgegaan, zonder dat zij hebben gespecificeerd aan welke artikelen van het Bouwbesluit niet wordt voldaan, behoeft naar het oordeel van de Afdeling voorts geen inhoudelijke bespreking. [appellanten] hebben zich ter zitting, naar aanleiding van het door het college ingenomen standpunt inzake het Bouwbesluit in relatie tot het voorliggende bouwplan en de situering daarvan, desgevraagd op het standpunt gesteld dat het in dit geval geen regels betreft die mede strekken tot bescherming van hun belangen. De Afdeling ziet geen aanknopingspunten daar anders over te oordelen. Vergelijk ook de uitspraak van de Afdeling van 26 maart 2014 in zaak nr. 201305117/1/A1. Het betoog van [appellanten] kan ingevolge artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht derhalve niet leiden tot vernietiging van het besluit. Dat het antwoord op de vraag of het bouwplan als nieuwbouw of verbouw dient te worden aangemerkt nog wel van belang is bij de beoordeling van de vraag of het college in redelijkheid in afwijking van het bestemmingsplan omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen, zoals [appellanten] ter zitting hebben gesteld, is hiervoor onder 4.2 reeds behandeld.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Montagne
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2016
374.