ECLI:NL:CRVB:2015:2642

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 juli 2015
Publicatiedatum
5 augustus 2015
Zaaknummer
14/3444 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake onredelijk laat ingesteld verzoek om dwangsom in het kader van bijstandsverlening

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. Appellant ontving sinds 2008 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). In het kader van een controleonderzoek heeft het college appellant verzocht om informatie te verstrekken. Na het niet tijdig aanleveren van de gevraagde gegevens heeft het college de bijstand van appellant opgeschort en later beëindigd. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar het college heeft het bezwaar ongegrond verklaard. Appellant heeft vervolgens het college in gebreke gesteld en een dwangsom gevorderd, maar het college heeft dit afgewezen, stellende dat appellant onredelijk laat in gebreke heeft gesteld.

De rechtbank heeft het beroep van appellant gegrond verklaard en het besluit van het college vernietigd, maar appellant is het niet eens met deze uitspraak. In hoger beroep stelt de Raad dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het besluit van 31 oktober 2013 niet op rechtsgevolg was gericht. De Raad oordeelt dat appellant geen rechtens te beschermen belang had bij de beslissing op bezwaar tegen het besluit van 5 december 2012, omdat hij niet tijdig navraag heeft gedaan over de hervatting van zijn bijstandsbetaling. De Raad vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep tegen het besluit van 31 oktober 2013 ongegrond. Tevens wordt het college veroordeeld in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

14/3444 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van `
26 mei 2014, 13/4840 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.W. van de Wege, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juni 2015. Namens appellant is verschenen mr. Van de Wege. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J.L.J. Martens.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 2008 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
In het kader van een controleonderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand, heeft het college appellant bij brief van 30 oktober 2012 verzocht uiterlijk op 7 november 2012 informatie te verstrekken.
1.3.
Bij besluit van 14 november 2012 (opschortingsbesluit) heeft het college het recht op bijstand van appellant met ingang van 7 november 2012 opgeschort, omdat appellant niet alle gevraagde gegevens had overgelegd. Daarbij heeft het college appellant een hersteltermijn tot 29 november 2012 gegeven om alsnog de ontbrekende gegevens over te leggen.
1.4.
Bij besluit van 5 december 2012 heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 7 november 2012 beëindigd (lees: ingetrokken) omdat appellant het in het opschortingsbesluit geconstateerde verzuim niet binnen de gestelde termijn heeft hersteld. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.5.
Bij besluit van 12 december 2012 heeft het college appellant nogmaals de gelegenheid gegeven de gevraagde gegevens in te leveren en hem meegedeeld dat het besluit van
5 december 2012 zal worden heroverwogen als het college binnen die nieuwe termijn alle gegevens ontvangt.
1.6.
Appellant heeft op 20 december 2012 de nog ontbrekende gegevens verstrekt, waarna het college bij besluit van 31 december 2012 de betaling van bijstand aan appellant heeft hervat.
1.7.
Bij brief van 2 januari 2013 heeft appellant het college verzocht een beslissing te nemen op zijn bezwaar tegen het besluit van 5 december 2012 en de opschorting op te heffen.
1.8.
Bij brief van 29 augustus 2013 heeft appellant het college in gebreke gesteld wegens het uitblijven van een beslissing op zijn bezwaar tegen het besluit van 5 december 2012 en een dwangsom gevorderd.
1.9.
Bij besluit van 19 september 2013 heeft het college beslist dat geen grond bestaat voor toekenning van een dwangsom, omdat appellant het college onredelijk laat in gebreke heeft gesteld.
1.10.
Bij besluit van 31 oktober 2013 (bestreden besluit) heeft het college, voor zover hier van belang, het bezwaar van appellant tegen het besluit van 19 september 2013 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover daarin het bezwaar tegen het besluit van 19 september 2013 ongegrond is verklaard, het bezwaar van appellant tegen het besluit van
19 september 2013 alsnog niet-ontvankelijk verklaard en bepaald dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het bestreden besluit. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen (waarbij appellant is aangeduid als eiser en het college als verweerder):
“De rechtbank stelt vast dat verweerder met de beschikking van 31 december 2012, waarbij verweerder de betaling van de WWB-uitkering van eiser heeft hervat, geheel tegemoet is gekomen aan het bezwaar van eiser van 10 december 2012, gericht tegen het besluit van verweerder van 5 december 2012. Dit wordt op zichzelf door eiser niet weersproken. Dat eiser het besluit van 31 december 2012 niet heeft ontvangen, wat daarvan ook zij, doet daaraan niet af. Zoals ter zitting is bevestigd door de gemachtigde van eiser, wist eiser dat hij vanaf januari 2013 weer een uitkering, dan wel gelden, van verweerder ontving. Het had op de weg van eiser gelegen navraag te doen bij verweerder naar de redenen van deze betalingen. Hoewel eiser moet worden toegegeven dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld met betrekking tot de afhandeling van zijn bezwaar, heeft eiser door geen navraag te doen bij verweerder de in het maatschappelijk verkeer te betrachten betamelijkheid geschonden. Gelet op het vorenstaande had eiser ten tijde van de ingebrekestelling op 29 augustus 2013 naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen rechtens te beschermen belang bij de door hem gevraagde beslissing op bezwaar tegen het besluit van 5 december 2012. Naar het oordeel van de rechtbank kan het besluit van 31 oktober 2013 dan ook niet worden geacht op enig rechtsgevolg te zijn gericht.
Uit het voorgaande volgt dat verweerder het bezwaar van eiser ten onrechte ontvankelijk heeft verklaard. Immers het bestreden besluit van 31 oktober 2013, voor zover hier in geschil, was niet op rechtsgevolg gericht en daarmee geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. De rechtbank zal het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder c, van de Awb, zelf in de zaak voorzien en het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit van 19 september 2014 alsnog niet-ontvankelijk verklaren.”
3. Appellant heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant stelt, evenals in beroep, dat hij het besluit van 31 december 2012 niet heeft ontvangen. Verder voert appellant aan dat hij belang heeft behouden bij een beslissing op het bezwaar tegen het besluit van
5 december 2012 en dat dit belang reeds gelegen is in een vergoeding van de kosten van rechtsbijstand in de bezwaarprocedure. De rechtbank heeft ten onrechte geen inhoudelijk oordeel gegeven over de beslissing van het college dat geen grond bestaat tot toekenning van een dwangsom. In dat verband voert appellant aan dat de ingebrekestelling niet onredelijk laat is ingediend.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, was het besluit van 31 oktober 2013 op rechtsgevolg gericht, reeds omdat dit een besluit op bezwaar is. Verder brengt de omstandigheid dat appellant wist dat de betaling van bijstand was hervat, maar heeft nagelaten bij het college navraag te doen naar de reden daarvan, niet mee dat het belang bij een beoordeling van het bezwaar tegen het besluit van 5 december 2012 verloren is gegaan. Zoals appellant terecht heeft aangevoerd, was dit belang naar vaste rechtspraak (uitspraak van 20 augustus 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1457) in elk geval nog gelegen in het door hem in het bezwaarschrift opgenomen verzoek om vergoeding van de kosten van rechtsbijstand in de bezwaarfase.
4.2.
Wat in 4.1 is overwogen leidt tot de conclusie dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 980,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
4.3.
Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad beoordelen of het college terecht heeft beslist dat hij geen dwangsom aan appellant verschuldigd is, omdat appellant de ingebrekestelling onredelijk laat heeft ingediend.
4.4.
Ingevolge artikel 7:10, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) beslist het bestuursorgaan binnen zes weken of - indien een commissie als bedoeld in artikel 7:13 (http://wetten.overheid.nl/BWBR0005537/Hoofdstuk7/Afdeling72/Artikel713/geldigheidsdatum_17-06-2015) van de Awb is ingesteld - binnen twaalf weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken. Ingevolge het derde lid kan het bestuursorgaan de beslissing voor ten hoogste zes weken verdagen.
4.5.
Ingevolge artikel 4:17, eerste lid, eerste volzin, van de Awb verbeurt het bestuursorgaan, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. In het derde lid is bepaald dat de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag is waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen. Ingevolge het zesde lid is geen dwangsom verschuldigd indien het bestuursorgaan onredelijk laat in gebreke is gesteld.
4.6.
In de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 4:17 van de Awb (Kamerstukken II 2004-2005, 29 934, nr. 6, blz. 5 en 13) is het volgende vermeld:
“De eerste uitzonderingen op de dwangsomregeling is dat geen dwangsom verschuldigd is als het bestuursorgaan onredelijk laat in gebreke is gesteld. In de term «onredelijk» zit weliswaar ruimte voor interpretatie, maar men mag toch aannemen dat, omdat de burger daar doorgaans belang bij heeft, zo snel mogelijk nadat de beslistermijn is verlopen, wellicht hooguit enkele weken, het bestuursorgaan in gebreke zal stellen. (…) Wat onredelijk laat is, kan niet in zijn algemeenheid worden bepaald. Daarvoor is niet zonder meer doorslaggevend wanneer de oorspronkelijke aanvraag of het bezwaar is ingediend. Wel is van belang of en hoe er nadien van gedachten is gewisseld tussen aanvrager en bestuursorgaan (Zie bijvoorbeeld CRvB
26 februari 2004, LJN AO4639, en ABRvS 20 februari 2002, JB 2002/113).”
4.7.
Tussen partijen is niet in geschil dat de termijn voor het beslissen op het bezwaarschrift eindigde op 10 april 2013. Het tijdsverloop van 10 april 2013 tot het moment waarop appellant het college in gebreke heeft gesteld, 29 augustus 2013, is ruim vier en een halve maand. Dat is aanzienlijk langer dan het onder 4.6 genoemde tijdsverloop van ‘hooguit enkele weken’. Niet is gebleken dat appellant na het verstrijken van de beslistermijn op enig moment over het uitblijven van een beslissing op zijn bezwaar in contact is getreden met het college. Dat had in de gegeven omstandigheden wel op zijn weg gelegen, nu het college ter zitting onbetwist heeft gesteld dat de betaling van de bijstand na het besluit van 31 december 2012, daargelaten of appellant dit besluit heeft ontvangen, daadwerkelijk is hervat en een nabetaling heeft plaatsgevonden. Dit volgde op een periode waarin de betaling tijdelijk was stopgezet. Van een gegronde reden voor de late indiening van de ingebrekestelling is voorts niet gebleken. De onder 4.3 opgeworpen vraag moet dan ook bevestigend worden beantwoord.
4.8.
Uit 4.7 volgt dat het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond dient te worden verklaard.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 31 oktober 2013 ongegrond;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 980,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het door hem in hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 122,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en E.C.R. Schut en
J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van C.A.W. Zijlstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2015.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) C.A.W. Zijlstra

HD