1.10.Bij besluit van 31 oktober 2013 (bestreden besluit) heeft het college, voor zover hier van belang, het bezwaar van appellant tegen het besluit van 19 september 2013 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover daarin het bezwaar tegen het besluit van 19 september 2013 ongegrond is verklaard, het bezwaar van appellant tegen het besluit van
19 september 2013 alsnog niet-ontvankelijk verklaard en bepaald dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het bestreden besluit. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen (waarbij appellant is aangeduid als eiser en het college als verweerder):
“De rechtbank stelt vast dat verweerder met de beschikking van 31 december 2012, waarbij verweerder de betaling van de WWB-uitkering van eiser heeft hervat, geheel tegemoet is gekomen aan het bezwaar van eiser van 10 december 2012, gericht tegen het besluit van verweerder van 5 december 2012. Dit wordt op zichzelf door eiser niet weersproken. Dat eiser het besluit van 31 december 2012 niet heeft ontvangen, wat daarvan ook zij, doet daaraan niet af. Zoals ter zitting is bevestigd door de gemachtigde van eiser, wist eiser dat hij vanaf januari 2013 weer een uitkering, dan wel gelden, van verweerder ontving. Het had op de weg van eiser gelegen navraag te doen bij verweerder naar de redenen van deze betalingen. Hoewel eiser moet worden toegegeven dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld met betrekking tot de afhandeling van zijn bezwaar, heeft eiser door geen navraag te doen bij verweerder de in het maatschappelijk verkeer te betrachten betamelijkheid geschonden. Gelet op het vorenstaande had eiser ten tijde van de ingebrekestelling op 29 augustus 2013 naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen rechtens te beschermen belang bij de door hem gevraagde beslissing op bezwaar tegen het besluit van 5 december 2012. Naar het oordeel van de rechtbank kan het besluit van 31 oktober 2013 dan ook niet worden geacht op enig rechtsgevolg te zijn gericht.
Uit het voorgaande volgt dat verweerder het bezwaar van eiser ten onrechte ontvankelijk heeft verklaard. Immers het bestreden besluit van 31 oktober 2013, voor zover hier in geschil, was niet op rechtsgevolg gericht en daarmee geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. De rechtbank zal het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder c, van de Awb, zelf in de zaak voorzien en het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit van 19 september 2014 alsnog niet-ontvankelijk verklaren.”
3. Appellant heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant stelt, evenals in beroep, dat hij het besluit van 31 december 2012 niet heeft ontvangen. Verder voert appellant aan dat hij belang heeft behouden bij een beslissing op het bezwaar tegen het besluit van
5 december 2012 en dat dit belang reeds gelegen is in een vergoeding van de kosten van rechtsbijstand in de bezwaarprocedure. De rechtbank heeft ten onrechte geen inhoudelijk oordeel gegeven over de beslissing van het college dat geen grond bestaat tot toekenning van een dwangsom. In dat verband voert appellant aan dat de ingebrekestelling niet onredelijk laat is ingediend.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.