ECLI:NL:RBAMS:2021:3307

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
30 juni 2021
Publicatiedatum
29 juni 2021
Zaaknummer
C/13/683377 / HA ZA 20-468
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Internationaal privaatrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Collectieve actie van Data Privacy Stichting tegen Facebook over privacyschendingen

In deze zaak heeft de Data Privacy Stichting een collectieve actie aangespannen tegen Facebook Nederland, Facebook Ierland en Facebook Inc. De Stichting stelt dat Facebook de privacy van haar gebruikers heeft geschonden door persoonsgegevens onrechtmatig te verwerken. De rechtbank Amsterdam heeft op 30 juni 2021 uitspraak gedaan in een incident waarin Facebook c.s. verzocht om onbevoegdverklaring, aanhouding van de procedure en niet-ontvankelijkheid van de Stichting. De rechtbank heeft geoordeeld dat zij bevoegd is om van de vorderingen kennis te nemen, omdat er een nauwe band bestaat tussen de vorderingen tegen de verschillende Facebook-entiteiten. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de Stichting voldoet aan de vereisten voor een collectieve actie en dat de belangen van de achterban voldoende zijn gewaarborgd. De vorderingen van Facebook c.s. zijn afgewezen, en de rechtbank heeft bepaald dat de zaak verder zal worden behandeld in de hoofdzaak.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/683377 / HA ZA 20-468
Vonnis in incident van 30 juni 2021
in de zaak van
de stichting
DATA PRIVACY STICHTING,
gevestigd te Amsterdam,
eiseres in de hoofdzaak,
verweerster in de incidenten,
advocaat mr. J.H. Lemstra te Amsterdam,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
FACEBOOK NETHERLANDS B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
2. de rechtspersoon naar buitenlands recht
FACEBOOK INC.,
gevestigd te Menlo Park (Californië, Verenigde Staten),
3. de rechtspersoon naar buitenlands recht
FACEBOOK IRELAND LTD.,
gevestigd te Dublin (Ierland),
gedaagden in de hoofdzaak,
eiseressen in de incidenten,
advocaat mr. G.H. Potjewijd te Amsterdam.
Eiseres zal hierna de Stichting en gedaagden zullen hierna Facebook Nederland, Facebook Inc. en Facebook Ierland (gezamenlijk: Facebook c.s.) worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de gelijkluidende dagvaardingen van 30 december 2019,
  • de akte overlegging producties van de Stichting van 6 mei 2020,
  • de akte inzake bevoegdheid, aanhouding, ontvankelijkheid en toepasselijk recht van Facebook c.s. van 26 augustus 2020, met producties,
  • de conclusie van antwoord in het incident inzake bevoegdheid, aanhouding, ontvankelijkheid en toepasselijk recht, tevens akte wijziging van eis, van de Stichting van 25 november 2020, met producties,
  • het tussenvonnis van 27 januari 2021, waarbij een mondelinge behandeling is bepaald,
  • het proces-verbaal van mondelinge behandeling, gehouden op 1 april 2021, en de daarin genoemde stukken.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald in de incidenten.

2.De feiten voor zover van belang in de incidenten

2.1.
Facebook Nederland, Facebook Ierland en Facebook Inc. behoren tot het Facebook-concern. Dat concern biedt een sociale netwerkdienst aan (hierna ook: de Facebook-dienst). De Facebook-dienst fungeert als
social mediaplatform waarmee gebruikers onder meer ervaringen kunnen delen en in contact kunnen komen met informatie en mensen. Wereldwijd maken ruim 2,7 miljard personen gebruik van de Facebook-dienst.
De gebruiker betaalt geen financiële vergoeding voor de Facebook-dienst. Het bedrijfsmodel van het Facebook-concern is gebaseerd op inkomsten uit de verkoop van (gepersonaliseerde) advertenties.
2.2.
Facebook Inc. is opgericht op 4 februari 2004 en heeft haar hoofdkantoor in de Verenigde Staten. Facebook Ierland is een op 6 oktober 2008 opgerichte dochteronderneming van Facebook Inc. Facebook Ierland treedt op als contractspartij voor het aanbieden van de Facebook-dienst aan de gebruikers in Nederland (en Europa). Daarnaast verkoopt Facebook Ierland ook advertenties via een zelfserviceadvertentieplatform. Facebook Nederland is opgericht op 25 november 2010. De (uiteindelijke) moedermaatschappij van Facebook Nederland is Facebook Inc. Facebook Nederland verleent diensten met betrekking tot marketing en verkoopondersteuning, gerelateerd aan advertentieverkoop, aan het Facebook-concern. In dat kader houdt Facebook Nederland zich onder meer bezig met het adviseren over en het bevorderen van de verkoop van advertentieruimte op Facebook en overige advertentieproducten. Zo adviseert Facebook Nederland ondernemingen en andere organisaties over advertentiedoelgroepen en het behalen van marketingdoelstellingen met behulp van de Facebook-dienst.
2.3.
De Stichting is een op 25 februari 2019 opgerichte collectieve claimstichting. Zij heeft naast een bestuur ook een raad van toezicht.
2.4.
De statuten van de Stichting luiden, voor zover van belang, als volgt:
“ (…)
Definities
Artikel 1.
In deze statuten hebben de volgende met een beginhoofdletter geschreven begrippen de volgende betekenis:
Privacyschending:
de opslag, verzending of verwerking van Gegevens ten aanzien van gebruikers van
een product of dienst waarbij:
a. Gegevens verkregen werden door bedrog in welke vorm dan ook;
b. het Gegevens betreft van gebruikers die minder controle over dergelijke Gegevens hadden dan (aanvankelijk) was verklaard, voorgesteld of op enigerlei wijze was geïmpliceerd op het moment dat deze Gegevens waren verkregen;
c. Gegevens op enigerlei wijze opgeslagen, overgedragen of verwerkt zijn of worden in strijd met de instructies of kenbare bedoelingen van de gebruikers;
d. privacyrechten of andere hieraan gerelateerde rechten van gebruikers – contractueel of anderszins – in beheer of eigendom worden geschonden of de bescherming van hun privacy en Gegevens wordt geschonden;
e. gebruikers worden vernederd, worden verlaagd, in verlegenheid worden gebracht of hen anderszins raken in verband met Gegevens over henzelf, hun familieleden of hun relaties; of
f. gebruikers op enigerlei wijze negatief beïnvloed worden als gevolg van enig onrechtmatig handelen of nalaten met betrekking tot hun privacyrechten,
ongeacht waar ter wereld plaatsvindend.
Gegevens:
informatie die in digitale vorm wordt bewaard en die op een van de volgende manieren kan worden gebruikt:
a. om een persoon te identificeren, bij naam of anderszins;
b. om zich te vergewissen van kenmerken, kwaliteiten, locatie of activiteiten van een persoon, al dan niet specifiek geïdentificeerd; of
c. om zich te vergewissen van kenmerken, kwaliteiten, locatie of activiteiten van een groep.
Gedupeerden:
(gewezen) gebruikers en/of hun wettelijk verzorgers, niet handelend in de uitoefening van een beroep of bedrijf, van producten of diensten die Gegevens kunnen opslaan, overdragen of verwerken, jegens welke gebruikers op enig moment een Privacyschending plaatsvindt of heeft plaatsgevonden terwijl zij in Nederland woonden, en voor wie de Stichting krachtens haar doel opkomt en die geen Uitgesloten Partij zijn, alles in de ruimste zin van het woord.
(…).
Doel en middelen.
Artikel 3.
3.1.
De Stichting heeft ten doel:
a. het behartigen van de belangen van Gedupeerden jegens wie op enig moment een Privacyschending plaatsvindt of heeft plaatsgevonden;
b. het onderzoeken en vaststellen van de onrechtmatigheid en de directe dan wel indirecte aansprakelijkheid voor genoemde Privacyschendingen en alle daaruit of anderszins voortvloeiende gevolgen ten aanzien van de gedragingen als hiervoor bedoeld in artikel 3.1 onder a;
c. het verrichten van al hetgeen verband houdt met het bepaalde in artikel 3.1 onder a en artikel 3.1 onder b, dan wel daaraan dienstig kan zijn, een en ander in de ruimste zin van het woord.
(…)
3.3
De Stichting beoogt niet het maken van winst.
(…)
Naleving van de Claimcode.
Artikel 7.
7.1
Het bestuur draagt zorg voor de naleving van de Claimcode.
(…)”
2.5.
De Stichting werkt samen met de Consumentenbond en met het Amerikaanse advocatenkantoor Lieff Cabraser Heimann & Bernstein LLP (hierna ook: Lieff Cabraser). Laatstgenoemde financiert de onderhavige procedure en verricht daarnaast (logistieke) ondersteuning.
2.6.
Eind 2014 heeft (de rechtsvoorganger van) de Autoriteit Persoonsgegevens (AP), de toezichthouder in Nederland op het gebied van gegevensbescherming, een onderzoek ingesteld naar het verwerken van persoonsgegevens van betrokkenen in Nederland door het Facebook-concern. In een rapport van 21 februari 2017, gepubliceerd op 16 mei 2017, heeft de AP verslag gedaan van de bevindingen. Daarin is geconcludeerd dat het Facebook-concern op meerdere punten in strijd handelt met de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) als het gaat om het verstrekken van informatie over de verwerking van persoonsgegevens voor advertentiedoeleinden.
2.7.
In een brief van 19 november 2019 heeft de Stichting aan Facebook c.s. laten weten, onder meer onder verwijzing naar het rapport van de AP van 21 februari 2017, dat de Stichting Facebook c.s. verantwoordelijk houdt voor privacyschendingen van consumenten in Nederland. De Stichting heeft Facebook c.s. gevraagd of zij bereid is in overleg te treden over een schikking en zij heeft Facebook c.s. verzocht uiterlijk op 12 december 2019 te reageren. Daarbij heeft de Stichting aangekondigd over te zullen tot het uitbrengen van een dagvaarding als Facebook c.s. niet (tijdig laat weten of zij) bereid is in overleg te treden.
2.8.
In een e-mail van 12 december 2019 heeft Facebook Ierland meer informatie aan de Stichting gevraagd, voordat de uitnodiging van de Stichting in overweging kan worden genomen of een adequate reactie kan worden gegeven.
2.9.
Na verdere e-mailwisseling tussen de Stichting en Facebook Ierland op 20 december en 24 december 2019 heeft de Stichting op 30 december 2019 de dagvaardingen in de onderhavige procedure uitgebracht.

3.De vorderingen in de hoofdzaak

3.1.
In de hoofdzaak vordert de Stichting, na wijziging van eis, dat de rechtbank voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
a. voor recht verklaart dat Facebook Nederland, Facebook Ierland en Facebook Inc., gezamenlijk en/of elk voor zich, vanaf 1 april 2010 tot 1 januari 2020, althans gedurende de in randnummer 156 van de dagvaarding per afzonderlijke schending vermelde periode, althans gedurende een door de rechtbank in goede justitie te bepalen periode, jegens de Achterban van de Stichting toerekenbaar onrechtmatig heeft gehandeld en/of hebben gehandeld omdat zij:
i. de (privacy)rechten van de Achterban heeft/hebben geschonden door in strijd met de (informatie)plichten van artikelen 33 en 34 Wbp, althans de (informatie)plichten vanuit Richtlijn 95/46/EG overgezet naar overeenkomstige bepalingen in nationale privacywetgeving van andere lidstaten en/of artikelen 12, 13 en 14 Algemene verordening gegevensbescherming [1] (AVG):
1. toe te staan, althans in staat te stellen en te faciliteren, dat externe ontwikkelaars konden beschikken over en/of toegang hadden tot persoonsgegevens van de Achterban en deze persoonsgegevens vervolgens konden verwerken, zonder dat zij de Achterban daarover voldoende duidelijk en tijdig heeft/hebben geïnformeerd; en/of
2. toe te staan, althans in staat te stellen en te faciliteren, dat [naam] en/of Global Science Research Ltd., en/of Cambridge Analytica Ltd., Cambridge Analytica LLC en SCLE Elections Ltd., konden beschikken over en/of toegang hadden tot persoonsgegevens van de Achterban en deze persoonsgegevens vervolgens konden verwerken, zonder dat zij de Achterban daarover voldoende duidelijk en tijdig heeft/hebben geïnformeerd; en/of
3. telefoonnummers van de Achterban die zijn verstrekt ten behoeve van twee-factoren-authenticatie, te gebruiken voor het plaatsen van gerichte advertenties, al dan niet op de desktopversie van haar platform, zonder dat zij de Achterban daarover voldoende duidelijk en tijdig heeft/hebben geïnformeerd; en/of
4. de Achterban niet in te lichten, althans onvoldoende duidelijk en/of tijdig te informeren over het ‘integration partnership’-programma en de daarmee verband houdende verwerkingen van de persoonsgegevens betreffende de Achterban;
en/of
de (privacy)rechten van de Achterban heeft/hebben geschonden door:
1. schending van het grondslagvereiste uit artikel 6 en 8 Wbp, althans overeenkomstige bepalingen in nationale privacywetgeving in andere lidstaten, en/of overtreding van artikel 5, eerste lid, onderdeel a, en artikel 6, eerste lid, AVG, steeds door gegevens van de Achterban te verwerken zonder dat een dergelijke verwerking kon worden gebaseerd op een toereikende en rechtsgeldige verwerkingsgrondslag;
2. schending van het verwerkingsverbod voor bijzondere gegevens uit artikel 16 Wbp, althans overeenkomstige bepalingen in nationale privacywetgeving in andere lidstaten, en/of van artikel 9, eerste lid, AVG, door in het bijzonder (maar niet uitsluitend) persoonsgegevens betreffende het seksuele leven, geloofsovertuiging en etniciteit, en de inhoud van berichten van de Achterban waaruit dergelijke informatie blijkt te gebruiken voor advertentiedoeleinden;
3. schending van de informatieplicht en het toestemmingsvereiste uit artikel 11.7a, eerste lid, Telecommunicatiewet (Tw), althans overeenkomstige bepalingen in nationale privacywetgeving in andere lidstaten, door het niet, dan wel niet duidelijk of in voldoende mate en/of niet tijdig informeren van de Achterban over het met behulp van cookies en/of vergelijkbare technologie volgen van surfgedrag en appgebruik buiten de Facebook-dienst en het gebruik van de aldus verkregen gegevens voor advertentiedoeleinden;
en/of
jegens de Achterban van de Stichting handelspraktijken heeft/hebben verricht die oneerlijk zijn in de zin van artikel 6:193b lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW) en/of misleidend zijn in de zin van artikel 6:193c, 193d en 193g BW, door:
1. na te laten de Achterban voldoende duidelijk en/of tijdig te informeren over het verzamelen en verder verwerken van hun (vertrouwelijke) persoonsgegevens teneinde daarmee omzet te genereren, door die persoonsgegevens met derden te delen, althans die gegevens te gebruiken ten behoeve van derden;
2. na te laten haar Achterban voldoende duidelijk en/of tijdig te informeren over de schaalgrootte van de inwinning van deze (vertrouwelijke) persoonsgegevens, en het delen daarvan met derden, althans het gebruik daarvan ten behoeve van derden;
3. tot in ieder geval in augustus 2019 de misleidende mededeling te doen aan de achterban dat de Facebook-dienst gratis zou zijn en dat altijd zou blijven, terwijl de Achterban
de factobetaalde voor de Facebook-dienst met het overhandigen van de betreffende (vertrouwelijke) persoonsgegevens aan Facebook c.s.;
voor recht verklaart dat dat Facebook Nederland, Facebook Ierland en Facebook Inc., gezamenlijk en/of elk voor zich vanaf 1 april 2010 tot 1 januari 2020, althans gedurende de in randnummer 156 van de dagvaarding per afzonderlijke schending vermelde periode, althans gedurende een door de rechtbank in goede justitie te bepalen periode, jegens de Achterban toerekenbaar onrechtmatig hebben gehandeld door, via de Achterban, ook de gegevens van de vrienden van de Achterban op de hiervoor onder a.i.1., a.i.2., a.i.3., a.ii.1. en a.ii.3 bedoelde onrechtmatige wijze te hebben verwerkt;
voor recht verklaart dat Facebook Nederland, Facebook Ierland en Facebook Inc., gezamenlijk en/of elk voor zich ongerechtvaardigd is en/of zijn verrijkt ten koste van de Achterban in de periode vanaf 1 april 2010 tot 1 januari 2020, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen periode;
Facebook Nederland, Facebook Ierland en Facebook Inc. hoofdelijk veroordeelt tot betaling van de door de Stichting gemaakte proceskosten, te vermeerderen met nakosten en wettelijke rente over de proces- en nakosten.
3.2.
Het in de vordering gebruikte woord “Achterban” definieert de Stichting, kort gezegd, als (voormalige) gebruikers van de Facebook-dienst op enig moment in de periode van 1 april 2010 tot 1 januari 2020 (en/of hun wettelijke verzorgers) voor zover zij ten tijde van dat gebruik in Nederland woonden, niet handelend in de uitoefening van een beroep of bedrijf, en voor wie de Stichting krachtens haar doelomschrijving opkomt.
3.3
Op de stellingen van de Stichting in de hoofdzaak wordt hierna bij de beoordeling van de incidenten, voor zover daarvoor van belang, ingegaan.
3.3.
Facebook c.s. heeft in de hoofdzaak nog niet van antwoord gediend.

4.De vorderingen in de incidenten

4.1.
Facebook c.s. vordert dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
primair
  • a) zich onbevoegd verklaart ten aanzien van de door de Stichting tegen Facebook c.s. ingestelde vorderingen; en/of
  • b) de Stichting niet-ontvankelijk verklaart in haar vorderingen jegens Facebook c.s.;
subsidiair
  • c) de verdere behandeling van de onderhavige procedure schorst c.q. aanhoudt; en/of
  • d) de Ierse gegevensbeschermings- en telecommunicatiewetgeving van toepassing verklaart op de vorderingen van de Stichting die zien op de periode vóór de inwerkingtreding van de AVG, en de AVG en de Ierse implementatiewetgeving van de AVG van toepassing verklaart op de vorderingen die zien op de periode vanaf inwerkingtreding van de AVG; en/of
  • e) verklaart dat gegevensbeschermingswetgeving in de weg staat aan vorderingen inzake consumentenrecht (als
  • f) indien de rechtbank van oordeel zou zijn dat het de Stichting is toegestaan om vorderingen te baseren op het consumentenrecht, de Ierse consumentenrechtwetgeving van toepassing verklaart op de consumentenrechtvorderingen van de Stichting;
zowel primair als subsidiair
  • g) voor zover de rechtbank het preliminair verweer van Facebook c.s. geheel of gedeeltelijk mocht afwijzen, bepaalt dat van dit vonnis tussentijds hoger beroep open staat; en
  • h) de Stichting veroordeelt in de kosten van het geding, alsmede de gebruikelijke nakosten (met en zonder betekening), te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW binnen veertien dagen na de dag van dit vonnis.
4.2.
De Stichting voert verweer en concludeert tot afwijzing van de incidentele vorderingen, met veroordeling van Facebook c.s. in de kosten van het incident.
4.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, ingegaan.

5.De beoordeling in het incident tot onbevoegdheid

5.1.
In geschil is de bevoegdheid van de Nederlandse rechter.
5.2.
De rechtbank zal hierna eerst haar bevoegdheid beoordelen ten aanzien van de door de Stichting ingestelde vorderingen voor zover die betrekking hebben op de periode vóór de inwerkingtreding van de AVG per 25 mei 2018. De bevoegdheid om van die vorderingen kennis te nemen, dient beoordeeld te worden aan de hand van de Brussel I bis-Verordening [2] en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv).
5.3.
Daarna zal de rechtbank haar bevoegdheid beoordelen ten aanzien van de door de Stichting ingestelde vorderingen voor zover die betrekking hebben op de periode vanaf 25 mei 2018. Op dit punt zijn partijen het niet eens over de vraag hoe de bevoegdheidsregeling in de AVG zich verhoudt tot de in de Brussel I bis-Verordening en Rv neergelegde bevoegdheidsregels.
Periode tot 25 mei 2018
Toetsingskader Brussel I bis-Verordening en Rv
5.4.
De Brussel I bis-Verordening is op grond van artikel 1 en artikel 66 lid 1 van die verordening van toepassing op rechtsvorderingen in burgerlijke en handelszaken die zijn ingesteld op of na 10 januari 2015.
5.5.
Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ) moeten de bepalingen van de Brussel I bis-Verordening autonoom worden uitgelegd in het licht van de ontstaansgeschiedenis, de doelstellingen en het systeem van die verordening. De door het HvJ gegeven uitleg met betrekking tot bepalingen van de voorloper van de Brussel I bis-Verordening, de Brussel I-Verordening, geldt ook voor de Brussel I bis-Verordening wanneer de betrokken bepalingen als gelijkwaardig kunnen worden aangemerkt.
5.6.
De rechter die op grond van de Brussel I bis-Verordening onderzoekt of hem rechtsmacht toekomt, dient zich bij dit onderzoek niet te beperken tot de stellingen van de eisende partij, maar moet acht slaan op alle hem ter beschikking staande gegevens over de werkelijk tussen partijen bestaande rechtsverhouding en, in voorkomend geval, op de stellingen van de verwerende partij. Wel geldt in dit verband de beperking dat indien de verwerende partij de stellingen van de eisende partij betwist, de rechter in het kader van de bepaling van zijn bevoegdheid geen gelegenheid behoeft te geven voor bewijslevering. Het onderzoek naar de rechtsmacht aan de hand van de Unierechtelijke instrumenten mag dus niet plaatsvinden op basis van enkel de door de eisende partij gekozen grondslag van haar vordering. [3]
5.7.
De hiervoor weergegeven maatstaf geldt ook indien de Nederlandse rechter in het kader van de toepassing van de commune regels voor internationale rechtsmacht, zoals neergelegd in Rv, onderzoekt of hem bevoegdheid toekomt. [4]
Facebook Nederland
5.8.
Ten aanzien van Facebook Nederland is de Nederlandse rechter bevoegd op grond van de hoofdregel van artikel 2 Rv, althans op grond van artikel 4 lid 1 Brussel I bis-Verordening. Facebook Nederland is immers gevestigd in Amsterdam en zij heeft daardoor woonplaats in Amsterdam.
5.9.
In zoverre Facebook c.s. betoogt dat de Nederlandse rechter niet bevoegd is ten aanzien van Facebook Nederland – op de grond dat Facebook Nederland geen verwerkingsverantwoordelijke of contractspartij is voor Facebook-gebruikers in Nederland, zodat Facebook Nederland geen relevante partij is in dit geschil – gaat de rechtbank aan dit betoog voorbij. De betrokkenheid en verantwoordelijkheid van Facebook Nederland zien op de vraag naar de aansprakelijkheid en de beoordeling daarvan komt (zo nodig) in de hoofdzaak aan de orde.
Facebook Ierland en Facebook Inc.
5.10.
Het geschil tussen de Stichting en Facebook Ierland valt zowel materieel, formeel als temporeel onder het toepassingsgebied van de Brussel I bis-Verordening (het betreft immers een handelszaak die is ingesteld na 10 januari 2015 tegen een verweerder met een woonplaats in de Europese Unie). Dat betekent dat de vraag of de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft ten aanzien van Facebook Ierland moet worden beantwoord aan de hand van die verordening.
5.11.
Facebook Inc. is gevestigd in de Verenigde Staten en in de onderhavige zaak is geen verdrag van toepassing tussen Nederland en de Verenigde Staten dat ziet op de rechtsmacht van de Nederlandse rechter. De vraag of de Nederlandse rechter ten aanzien van Facebook Inc. rechtsmacht heeft, moet daarom worden beantwoord aan de hand van het commune internationaal bevoegdheidsrecht, zoals neergelegd in Rv.
5.12.
De Stichting betoogt dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft:
- ten aanzien van Facebook Ierland: primair op grond van artikel 8, aanhef en punt 1, Brussel I bis-Verordening, subsidiair op grond van artikel 7, aanhef en punt 2, Brussel I bis-Verordening;
- ten aanzien van Facebook Inc.: primair op grond van artikel 7 lid 1 Rv, subsidiair op grond van artikel 6 onder e Rv.
5.13.
De door de Stichting aangevoerde gronden voor bevoegdheid ten aanzien van Facebook Inc. (op grond van Rv) komen inhoudelijk overeen met de aangevoerde gronden voor bevoegdheid ten aanzien van Facebook Ierland (op grond van de Brussel I bis-Verordening). De bevoegdheidsregels van de artikelen 7 lid 1 en 6 onder e Rv zijn in belangrijke mate ontleend aan de (voorlopers van) de huidige corresponderende bepalingen in artikel 8, aanhef en punt 1, respectievelijk artikel 7, aanhef en punt 2, Brussel I bis-Verordening. Bij de uitleg van de artikelen van de Brussel I bis-Verordening dient de rechtspraak van het HvJ als richtsnoer. Nu de Nederlandse wetgever met de genoemde bepalingen in Rv heeft beoogd aan te sluiten bij de bepalingen van (de voorloper van) de Brussel I bis-Verordening zal de rechtbank bij de uitleg en toepassing van genoemde artikelen uit Rv eveneens de rechtspraak van het HvJ tot richtsnoer nemen.
5.14.
Het voorgaande leidt ertoe dat de rechtbank de rechtsmacht ten aanzien van Facebook Ierland en Facebook Inc. gezamenlijk zal beoordelen, nu het toetsingskader daarvoor in essentie hetzelfde is.
5.15.
In afwijking van de hoofdregel dat de gedaagde partij wordt opgeroepen voor de gerechten van het land waar de gedaagde partij woonplaats heeft, geven de Brussel I bis-Verordening en Rv enkele bijzondere bevoegdheidsregels die tot alternatieve bevoegdheidsgronden leiden. Deze zijn gebaseerd op de nauwe band tussen het gerecht en de vordering of de noodzaak een goede rechtsbedeling te vergemakkelijken. Het bestaan van een nauwe band moet zorgen voor rechtszekerheid en de mogelijkheid vermijden dat de gedaagde wordt opgeroepen voor een gerecht van een lidstaat dat door hem redelijkerwijs niet voorzienbaar was, aldus de considerans onder 16 bij de Brussel I bis-Verordening. De bijzondere bevoegdheidsregels moeten restrictief worden uitgelegd. [5] Die uitleg mag zich enkel uitstrekken tot de in die verordening uitdrukkelijk bedoelde gevallen. [6]
- samenhangende vorderingen?
5.16.
Primair stelt de Stichting dat sprake is van samenhangende vorderingen, onder verwijzing naar Facebook Nederland als ‘ankergedaagde’.
5.17.
De bijzondere bevoegdheidsregel van artikel 8, aanhef en punt 1, Brussel I bis-Verordening luidt, voor zover hier van belang:
Een persoon die op het grondgebied van een lidstaat woonplaats heeft, kan ook worden opgeroepen:
1. indien er meer dan één verweerder is: voor het gerecht van de woonplaats van een hunner, op voorwaarde dat er tussen de vorderingen een zo nauwe band bestaat dat een goede rechtsbedeling vraagt om hun gelijktijdige behandeling en berechting, teneinde te vermijden dat bij afzonderlijke berechting van de zaken onverenigbare beslissingen worden gegeven.
5.18.
Uit de rechtspraak van het HvJ volgt dat het aan de nationale rechter is om, rekening houdend met alle noodzakelijke elementen van het dossier, te beoordelen of de verschillende bij hem ingestelde vorderingen samenhangend zijn en dus of er in geval van afzonderlijke berechting gevaar voor onverenigbare beslissingen bestaat. Het gevaar op onverenigbare beslissingen dient te worden verstaan als het gevaar op tegenstrijdige beslissingen. Daarbij kan van belang zijn of de gedaagden onafhankelijk van elkaar hebben gehandeld. Ook de rechtsgrondslag van de vorderingen is van belang, waarbij geldt dat een identieke rechtsgrondslag geen onmisbare voorwaarde is voor toepassing van artikel 8, aanhef en punt 1, Brussel I bis-Verordening. Verder geldt dat beslissingen niet reeds tegenstrijdig kunnen worden geacht in de zin van artikel 8, aanhef en punt 1, Brussel I bis-Verordening op grond van enkele divergentie in de beslechting van het geschil; vereist is dat deze divergentie zich voordoet in het kader van eenzelfde situatie, feitelijk en rechtens. [7]
5.19.
Wanneer tegen de verschillende gedaagden ingestelde vorderingen verschillende rechtsgrondslagen hebben, staat dat op zich niet in de weg aan toepassing van artikel 8 Brussel I bis-Vo, mits voor de gedaagden voorzienbaar was dat zij konden worden opgeroepen in de lidstaat waar ten minste één van hen woonplaats had. [8]
5.20.
Ter beoordeling ligt voor of er een voldoende nauwe samenhang is tussen de vorderingen van de Stichting tegen Facebook Nederland en de vorderingen van de Stichting tegen Facebook Ierland en Facebook Inc.
5.21.
De Stichting heeft tegen de drie gedaagden gelijkluidende vorderingen ingesteld. Aan al die vorderingen ligt in essentie het verwijt ten grondslag dat Facebook c.s. de privacy heeft geschonden van Facebook-gebruikers in Nederland door die gebruikers niet deugdelijk te informeren over de wijze waarop Facebook c.s. met persoonsgegevens is omgegaan en door vertrouwelijke persoonsgegevens van de gebruikers zonder hun toestemming te delen met derden. De Stichting houdt alle drie de gedaagden (gezamenlijk) verantwoordelijk voor de gestelde privacyschendingen. Daartoe heeft de Stichting gesteld dat Facebook Ierland, Facebook Inc. en Facebook Nederland samen als verwerkingsverantwoordelijke van persoonsgegevens (in de zin van voorheen de Wbp en thans de AVG) zijn aan te merken. Facebook c.s. heeft betwist dat de drie entiteiten gezamenlijk als verwerkingsverantwoordelijke zijn aan te merken en heeft zich op het standpunt gesteld dat uitsluitend Facebook Ierland verwerkingsverantwoordelijke is met betrekking tot het aanbieden van de Facebook-dienst aan gebruikers in Europa.
5.22.
De rechtbank stelt vast dat uit de door de Stichting aangevoerde onderbouwing blijkt dat de grondslag van de vorderingen tegen de drie gedaagden in de kern hetzelfde is. Op de beoordeling van de gegrondheid van die grondslag hoeft in het kader van dit incident niet te worden vooruitgelopen. De inhoudelijke vraag wie verwerkingsverantwoordelijk is, komt in de hoofdzaak aan de orde.
De omstandigheid dat de drie gedaagden verschillende entiteiten zijn binnen het Facebook-concern en dat de activiteiten van die entiteiten onderling verschillend zijn, betekent niet dat in dit geval sprake is van relevante verschillen in de feitelijke en/of juridische situatie. Onweersproken is dat de vennootschappen binnen het Facebook-concern deel uitmaken van één en dezelfde financiële en operationele bedrijfsvoeringseenheid en dat het concern alle omzet wereldwijd vermeldt als omzet van Facebook Inc. Het bedrijfsmodel van het Facebook-concern is gebaseerd op inkomsten uit (gepersonaliseerde) advertenties. Bij de verkoop van die advertenties spelen de persoonsgegevens die het Facebook-concern van haar gebruikers heeft verkregen een (essentiële) rol. Facebook Nederland levert met haar activiteiten een relevante bijdrage aan de advertentieverkoop in Nederland en daarmee ook een aanzienlijke bijdrage aan het rendabel maken van de Facebook-dienst in Nederland. In zoverre vormen de activiteiten van Facebook Nederland een wezenlijk onderdeel van de activiteiten van het Facebook-concern in Nederland. Daar komt bij dat onbetwist is dat Facebook Nederland, om haar activiteiten te kunnen verrichten, toegang heeft tot persoonsgegevens van gebruikers van de Facebook-dienst en dat Facebook Nederland met Facebook Ierland een bewerkersovereenkomst is aangegaan op grond waarvan eerstgenoemde door Facebook Ierland verstrekte gegevens mag gebruiken voor de levering van ondersteunende diensten van marketing, reclame en verkoopactiviteiten.
5.23.
De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat sprake is van een zo nauwe band tussen de gelijkluidende vorderingen tegen de drie gedaagden dat gelijktijdige behandeling daarvan aangewezen is. Daaraan doet niet af of Facebook Nederland wel of niet de Facebook-dienst in Nederland aanbiedt en of zij
in dat kaderpersoonsgegevens verwerkt.
5.24.
De rechtbank voegt hier nog aan toe dat, ook in het geval dat er geen sprake zou zijn van een gelijkluidende grondslag van de vorderingen, het overigens ook voorzienbaar was voor Facebook Ierland en Facebook Inc. dat zij in een geschil over een vermeende inbreuk op privacyrechten van Nederlandse gebruikers van de Facebook-dienst voor de Nederlandse rechter zouden kunnen worden opgeroepen. Facebook Nederland adviseert immers onder meer over de verkoop van advertenties die zijn gericht op gebruikers van de Facebook-dienst in Nederland, terwijl Facebook Ierland volgens Facebook c.s. de Facebook-dienst aanbiedt aan gebruikers in Nederland. De omstandigheid dat Facebook Inc. zich aldus mede via haar dochterondernemingen Facebook Nederland en Facebook Ierland rechtstreeks op de Nederlandse markt richt, maakt dat sprake is van voorzienbaarheid als hiervoor bedoeld.
5.25.
Facebook c.s. heeft nog aangevoerd dat de Stichting misbruik maakt van de bevoegdheidsregels door op gekunstelde wijze Facebook Nederland in de procedure te betrekken als irrelevante ankergedaagde om op die manier de zaak te onttrekken aan de bevoegdheid van de geëigende rechter. De rechtbank verwerpt dit standpunt. Zoals hiervoor is overwogen, bestaat voldoende samenhang tussen de vorderingen. Daarmee is van misbruik geen sprake. Ook overigens is niet gebleken dat de Stichting de vorderingen ook tegen Facebook Nederland heeft ingesteld met het enkele doel om Facebook Ierland en Facebook Inc. te onttrekken aan de rechter van hun woonplaats. In dit stadium van de procedure is het in elk geval niet zo dat op voorhand kan worden geconcludeerd dat de door de Stichting jegens Facebook Nederland gestelde grondslag bij voorbaat geen enkele kans van slagen heeft. Facebook c.s. heeft onvoldoende aanknopingspunten gegeven om te kunnen oordelen dat de bevoegdheidsregeling van artikel 8 onder 1 Brussel I bis-Verordening wegens misbruik buiten toepassing dient te worden gelaten.
5.26.
De conclusie is dat ten aanzien van Facebook Ierland en Facebook Inc. de Nederlandse rechter rechtsmacht kan ontlenen aan artikel 8, aanhef en punt 1, Brussel I bis-Verordening respectievelijk artikel 7 lid 1 Rv.
- plaats van het schadebrengende feit
5.27.
Hoewel hiervoor al is geoordeeld dat de rechtbank bevoegd is kennis te nemen van de vorderingen tegen Facebook Ierland en Facebook Inc. vanwege de nauwe samenhang met de vorderingen tegen Facebook Nederland zal de rechtbank eveneens een oordeel geven over de door de Stichting aangevoerde subsidiaire grondslag voor rechtsmacht, aangezien ook die grondslag onderwerp van uitvoerig debat is geweest tussen partijen.
5.28.
Artikel 7, aanhef en onder punt 2, Brussel I bis-Verordening bepaalt dat ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad bevoegd is het gerecht van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen. Artikel 6 onder e Rv bepaalt, in vergelijkbare zin, dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft in zaken betreffende verbintenissen uit onrechtmatige daad, indien het schadebrengende feit zich in Nederland heeft voorgedaan of zich kan voordoen.
5.29.
Het is vaste rechtspraak van het HvJ dat artikel 7, aanhef en onder punt 2, Brussel I bis-Verordening betrekking heeft op zowel de plaats waar de gebeurtenis heeft plaatsgevonden die de oorzaak is van de schade (‘Handlungsort’) als de plaats waar de schade is ingetreden (‘Erfolgsort’). [9] Deze bijzondere bevoegdheidsregel moet autonoom en strikt worden uitgelegd. [10] Zij berust (als gezegd) op het bestaan van een bijzonder nauw verband tussen de vordering en de gerechten van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen, zodat het uit het oogpunt van een goede rechtsbedeling en een nuttige procesinrichting gerechtvaardigd is dat deze gerechten bevoegd zijn. [11]
5.30.
De plaats van het intreden van de schade is de plaats is waar de beweerde schade zich concreet voordoet. [12] Het begrip “plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan” kan niet zo ruim worden uitgelegd dat het iedere plaats omvat waar de schadelijke gevolgen voelbaar zijn van een feit dat reeds elders daadwerkelijk ingetreden schade heeft veroorzaakt. [13]
5.31.
De vorderingen van de Stichting in de hoofdzaak hebben betrekking op gesteld onrechtmatig handelen, oneerlijke handelspraktijken en ongerechtvaardigde verrijking door Facebook c.s.. Daarmee zien deze vorderingen op verbintenissen uit onrechtmatige daad als bedoeld in artikel 7, aanhef en punt 2, Brussel I bis-Vo.
5.32.
Het aan Facebook c.s. verweten handelen en nalaten ziet op schending van privacyrechten. Het ‘Erfolgsort’ van de gestelde schade van de personen voor wie de Stichting stelt op te komen, namelijk voormalige en huidige gebruikers van de Facebook-dienst in Nederland, is gelegen in Nederland. De schade, bestaande uit het verlies van controle over persoonsgegevens, wordt immers ondervonden in Nederland. In dit verband is ook relevant het arrest van het HvJ van 25 oktober 2011 [14] . Daaruit volgt dat het ‘Erfolgsort’ bij vermeende schending van persoonlijkheidsrechten door op internet geplaatste content is gelegen in het land van de gebruiker waar die het centrum van zijn belangen heeft. Daarmee is vergelijkbaar de situatie van schending van privacyrechten van de gebruiker van een internetdienst, zoals Facebook. Aangenomen kan worden dat de gebruikers van de Facebook-dienst voor wie de Stichting stelt op te komen, het centrum van hun belangen in Nederland hebben.
5.33.
Facebook c.s. heeft aangevoerd dat de Stichting zich niet kan beroepen op het ‘Erfolgsort’ van de personen voor wie zij stelt op te komen, omdat de Stichting in deze procedure als eisende partij optreedt en de Stichting zelf geen schade lijdt of heeft geleden als gevolg van het vermeend onrechtmatig handelen. De rechtbank volgt Facebook c.s. niet in dit betoog. Noch in de Brussel I bis-Verordening noch in de rechtspraak is steun te vinden voor het standpunt dat een collectieve claimorganisatie als bedoeld in artikel 3:305a BW (oud) geen beroep op het ‘Erfolgsort’ van haar statutaire achterban kan doen. Ook het arrest van de Hoge Raad van 14 juni 2019 inzake VEB/BP [15] of de conclusie van 17 december 2020 van de Advocaat-Generaal (A-G) bij het HvJ [16] , waarnaar Facebook op de zitting heeft verwezen, bieden daarvoor geen aanknopingspunt. In die zaak ging het om vorderingen van een collectieve claimorganisatie ter vergoeding van door effectenbezitters geleden zuiver financiële schade (vermogensschade). De overwegingen van de Hoge Raad, de conclusie van de A-G en het HvJ (in het inmiddels gewezen arrest [17] ) richten zich op de vraag waar het ‘Erfolgsort’ in die zaak moet worden gelokaliseerd, maar trekken als zodanig niet in twijfel dat ook een collectieve claimorganisatie de keuze heeft tussen ‘Handlungsort’ en ‘Erfolgsort’, indien die plaatsen in verschillende jurisdicties zijn gelegen.
5.34.
De bundeling van belangen door de Stichting zoals in dit geschil schept ook niet een bevoegdheid van de aangezochte rechter die er zonder een dergelijke bundeling niet zou zijn, nu in dit geval het ‘Erfolgsort’ van de individuele leden van de achterban telkens in Nederland is gelegen. Tussen partijen staat inmiddels ook niet (meer) ter discussie dat een individuele betrokkene in Nederland zou kunnen procederen.
5.35.
Ten aanzien van Facebook Ierland en Facebook Inc. kan de Nederlandse rechter dus eveneens rechtsmacht ontlenen aan artikel 7, aanhef en punt 2, Brussel I bis-Verordening respectievelijk artikel 6 onder e Rv.
Periode vanaf 25 mei 2018
5.36.
Met betrekking tot de periode vanaf 25 mei 2018 zijn partijen het in de eerste plaats niet eens over de verhouding tussen de bevoegdheidsregels die zijn neergelegd in de Brussel I bis-Verordening en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) enerzijds en de bevoegdheidsregeling die is neergelegd in de AVG anderzijds.
5.37.
Facebook c.s. heeft in dit verband aangevoerd dat de door de Stichting ingestelde vorderingen die zijn ontstaan op of na 25 mei 2018 hun grondslag vinden in de AVG. Facebook c.s. betoogt dat de AVG een
lex specialisis voor geschillen op het gebied van gegevensbescherming en dat de AVG zodoende eigen (internationale) bevoegdheidsregels kent voor rechtsvorderingen die worden gebaseerd op de AVG. Deze bevoegdheidsregels komen in de plaats van de bevoegdheidsregels van de Brussel I bis-Verordening en Rv. Voor zover de vorderingen van de Stichting betrekking hebben op vorderingen onder de AVG, moet de rechtbank haar bevoegdheid dus uitsluitend aan de AVG toetsen, aldus Facebook c.s.
5.38.
De rechtbank stelt voorop dat zowel de Brussel I bis-Verordening als de AVG rechtstreekse werking hebben in de lidstaten.
5.39.
Artikel 67 Brussel I bis-Verordening luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
Deze verordening laat onverlet de toepassing van de bepalingen die, voor bijzondere onderwerpen, de rechterlijke bevoegdheid regelen en die opgenomen zijn of zullen worden in de besluiten van de Unie (...).
5.40.
Artikel 79 lid 2 AVG luidt als volgt:
Een procedure tegen een verwerkingsverantwoordelijke of een verwerker wordt ingesteld bij de gerechten van de lidstaat waar de verwerkingsverantwoordelijke of de verwerker een vestiging heeft. Een dergelijke procedure kan ook worden ingesteld bij de gerechten van de lidstaat waar de betrokkene gewoonlijk verblijft, tenzij de verwerkingsverantwoordelijke of de verwerker een overheidsinstantie van een lidstaat is die optreedt in de uitoefening van het overheidsgezag.
5.41.
In de considerans onder 147 bij de AVG staat over de verhouding tussen de AVG en de Brussel I bis-Verordening het volgende:
Wanneer deze verordening voorziet in specifieke bevoegdheidsregels, met name wat betreft procedures die een voorziening in rechte, met inbegrip van schadeloosstelling, tegen een verwerkingsverantwoordelijke of verwerker beogen, dienen algemene bevoegdheidsregels, zoals die van Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad, geen afbreuk te doen aan de toepassing van die specifieke regels.
5.42.
De vorderingen van de Stichting in de hoofdzaak zijn gebaseerd op onrechtmatig handelen van Facebook c.s. dat de Stichting kwalificeert als onrechtmatige daad, oneerlijke handelspraktijken en ongerechtvaardigde verrijking. Gelet op het algemene karakter en het in beginsel ruime materiële toepassingsbereik van de in Brussel I bis-Verordening neergelegde bevoegdheidsregeling, kan slechts worden aangenomen dat de Uniewetgever heeft beoogd een van die verordening afwijkende, (niet aanvullend maar) exclusief geldende bevoegdheidsregeling te treffen, indien dat voldoende duidelijk tot uitdrukking is gebracht in de betreffende regeling. Noch uit de tekst van de AVG, noch uit de considerans volgt dat voor een vordering uit onrechtmatige daad, ook als het gesteld onrechtmatig handelen betrekking heeft op de verwerking van persoonsgegevens, de bevoegdheidsregeling in artikel 79 lid 2 AVG een exclusieve regeling is die de Brussel I bis-Verordening opzij zet. Uit de considerans onder 147 volgt dat de algemene bevoegdheidsregels van de Brussel I bis-Verordening geen afbreuk mogen doen aan de toepassing van de specifieke in de AVG opgenomen bevoegdheidsregels. Dit betekent niet meer dan dat in een situatie waarbij zowel de Brussel I bis-Verordening als de AVG van toepassing is, de Brussel I bis-Verordening niet een bevoegdheid kan ontnemen die door de AVG is aangewezen. Daarmee vormt de AVG in zoverre een aanvulling op de algemene bevoegdheidsregels van de Brussel I bis-Verordening.
5.43.
Toetsing aan de Brussel I bis-Verordening en Rv leidt ertoe dat de Nederlandse rechter bevoegd is. Daarvoor gelden dan dezelfde gronden voor bevoegdheid als de gronden die de rechtbank heeft aangenomen voor de vorderingen die betrekking hebben op de periode vóór 25 mei 2018. Verwezen wordt naar het in de overwegingen 5.4 tot en met 5.35 gegeven oordeel.
5.44.
Overigens is de rechtbank van oordeel dat wanneer (ook) aan artikel 79 lid 2 AVG wordt getoetst, zoals Facebook c.s. heeft betoogd, dat niet tot een andere uitkomst leidt als het gaat om de bevoegdheid van de Nederlandse rechter. Daartoe is het volgende redengevend.
5.45.
Artikel 79 lid 2 AVG geeft uitsluitend een bevoegdheidsregeling voor een tegen een verwerkingsverantwoordelijke of verwerker in te stellen procedure. Niet in geschil is dat (in elk geval) Facebook Ierland verwerkingsverantwoordelijke is met betrekking tot de verwerking van de persoonsgegevens waar het in deze procedure om gaat. De vraag is dan, gelet op artikel 79, lid 2, eerste volzin AVG of Facebook Nederland als vestiging van Facebook Ierland is aan te merken. Als dat het geval is, heeft de Nederlandse rechter immers rechtsmacht. Voor de uitleg van het vestigingsbegrip in de AVG is de rechtspraak van het HvJ van belang over het vestigingsbegrip in de Privacyrichtlijn, de voorloper van de AVG. De rechtbank is van oordeel dat Facebook Nederland als vestiging van Facebook Ierland is aan te merken. Voor de motivering hiervan wordt kortheidshalve verwezen naar de overwegingen 8.6 tot en met 8.12, aangezien op die plaats het vestigingsbegrip aan de orde komt. Daarnaast kan de Nederlandse rechter eveneens aan artikel 79 lid 2, tweede volzin, AVG bevoegdheid in deze procedure ontlenen ten aanzien van Facebook Ierland. Die tweede volzin biedt immers de mogelijkheid om de procedure ook in te stellen bij de gerechten van de lidstaat waar de betrokkene gewoonlijk verblijft. De betrokkenen van wie persoonsgegevens zijn verwerkt, verblijven in dit geval in Nederland. Dat de Stichting als belangenbehartiger zich niet op de verblijfplaats van de betrokkenen zou kunnen beroepen, zoals Facebook c.s. heeft aangevoerd, volgt de rechtbank niet, aangezien artikel 80 AVG uitdrukkelijk de mogelijkheid van belangenbehartiging biedt en vermeldt dat de belangenbehartiger de rechten van de betrokkenen kan uitoefenen zonder daarbij een onderscheid te maken tussen procedurele en materiële rechten. De door Facebook c.s. gemaakte vergelijking met artikel 18 Brussel I bis-Verordening en het arrest [partij] [18] gaat in dit geval niet op, omdat de Stichting niet op basis van volmacht of cessie procedeert maar op basis van artikel 3:305a BW (oud). Het voorgaande betekent dat zowel de eerste volzin als de tweede volzin van artikel 79 lid 2 AVG (ook) bevoegdheid schept voor de Nederlandse rechter ten aanzien van Facebook Ierland.
5.46.
Met betrekking tot Facebook Nederland en Facebook Inc. heeft Facebook c.s. nog aangevoerd, zo begrijpt de rechtbank, dat artikel 79 lid 2 AVG zich ertegen verzet dat tegen hen een procedure wordt ingesteld omdat zij geen verwerkingsverantwoordelijke of verwerker zijn in de zin van de AVG. Partijen verschillen erover van mening of Facebook Nederland en Facebook Inc. als zodanig zijn aan te merken. Of zij verwerkingsverantwoordelijke en/of verwerker zijn in de zin van de AVG kan in het kader van dit incident in het midden blijven. Ook als dat niet zo is, mist artikel 79 lid 2 weliswaar toepassing ten aanzien van Facebook Nederland en Facebook Inc. maar kan worden teruggevallen op de bevoegdheidsregeling in de Brussel I bis-Verordening en Rv. Noch in de Uniewetgeving noch in de rechtspraak van het HvJ is steun te vinden voor het standpunt van Facebook c.s. dat erop neerkomt dat het voeren van een procedure over gegevensbescherming tegen een andere partij dan een verwerkingsverantwoordelijke of verwerker tot onbevoegdheid van de aangezochte rechter zou moeten leiden.
Conclusie
5.47.
De conclusie is dat deze rechtbank bevoegd is om van het geschil tegen alle drie de gedaagden kennis te nemen. De incidentele vordering tot onbevoegdverklaring moet daarom worden afgewezen.

6.De beoordeling in het incident tot aanhouding

6.1.
Aanvankelijk vorderde Facebook c.s. aanhouding van deze procedure vanwege een eerder aanhangig gemaakte procedure in België waarin volgens Facebook c.s. samenhangende vorderingen aan de orde zijn. Op de zitting heeft Facebook c.s. haar standpunt gewijzigd. Zij vordert thans dat de rechtbank de procedure aanhoudt in afwachting van de beantwoording door het HvJ van prejudiciële vragen die op 28 mei 2020 door het
Bundesgerichtshofin Duitsland en op 25 november 2020 door het
Oberster Gerichtshofin Oostenrijk zijn gesteld [19] . Met die prejudiciële vragen is volgens Facebook c.s. aan de orde gesteld of artikel 80 AVG in de weg staat aan regels van nationaal recht die aan verenigingen, stichtingen en andere entiteiten de bevoegdheid geven om voor de civiele rechter procedures te voeren vanwege vermeende schendingen van de AVG op grond van het verbod op oneerlijke handelspraktijken, schendingen van consumentenrecht of het verbod op het hanteren van ongeldige algemene voorwaarden, onafhankelijk van de specifieke schending van de rechten van individuele betrokkenen en zonder daartoe een opdracht van de betrokkene te hebben gekregen. Daarmee zijn die prejudiciële vragen en de beslissing daarover van het HvJ van direct belang voor de onderhavige procedure, aldus Facebook.
6.2.
De Stichting verzet zich tegen aanhouding van de zaak.
6.3.
De rechtbank ziet in de door Facebook c.s. genoemde prejudiciële vragen onvoldoende reden om deze procedure aan te houden. Op basis van de beslissingen van de Duitse en Oostenrijkse rechters kan worden vastgesteld dat de vorderingen in die procedures van een andere aard zijn dan de vorderingen die de Stichting in deze procedure heeft ingesteld en dat ook de eisende partijen een ander type organisatie zijn dan de Stichting als collectieve actiestichting. De in de Duitse en Oostenrijkse procedures ingestelde vorderingen hadden meer het karakter van wat naar Nederlands recht als een algemeen belang-actie zou kunnen worden getypeerd. Door de Duitse en Oostenrijkse rechters is de vraag gesteld hoe die bij de civiele rechter ingestelde vorderingen zich verhouden tot de handhavende en toezichthoudende bevoegdheden van de nationale toezichthouder. Gelet op de hiervoor genoemde verschillen heeft Facebook c.s. onvoldoende onderbouwd dat de gestelde prejudiciële vragen van betekenis kunnen zijn voor de beoordeling in deze zaak. Anders dan Facebook c.s. heeft gesteld, is er geen grond voor het oordeel dat de door de Stichting ingestelde vorderingen niet bij de civiele rechter maar uitsluitend bij de AP als toezichthoudende autoriteit kunnen en moeten worden ingesteld.
6.4.
De incidentele vordering tot aanhouding zal worden afgewezen.

7.De beoordeling in het incident tot niet-ontvankelijkheid

7.1.
Facebook c.s. vordert dat de rechtbank de Stichting niet-ontvankelijk verklaart vanwege, kort gezegd, het door de Stichting niet voldoen aan de eisen die gelden voor een collectieve actie-organisatie.
7.2.
De vraag of de Stichting als collectieve actie-organisatie ontvankelijk is, moet – ongeacht het recht dat van toepassing is op de vorderingen van de Stichting – op de voet van artikel 10:3 BW worden beantwoord naar Nederlands recht. De rechtbank zal hierna eerst ingaan op de ontvankelijkheidscriteria van artikel 3:305a BW (oud). Daarna zal worden ingegaan op de betekenis van artikel 80 van de AVG voor de ontvankelijkheidsvraag.
7.3.
Bij de beoordeling gaat de rechtbank uit van de in de statuten van de Stichting omschreven doelomschrijving en definities, alsmede van de in randnummer 10 van de dagvaarding door de Stichting gegeven omschrijving van de Achterban van wie zij de belangen in deze procedure behartigt.
Toetsingskader
7.4.
Met ingang van 1 januari 2020 is de Wet afwikkeling massaschade in collectieve actie (WAMCA) in werking getreden. De WAMCA is echter gelet op artikel 119a Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek in samenhang met artikel III lid 2 WAMCA niet op deze zaak van toepassing, omdat de rechtsvorderingen in deze zaak zijn ingesteld voor de datum van inwerkingtreding van de WAMCA. Van toepassing is de Wet collectieve afwikkeling massaschade (WCAM), zoals neergelegd in onder meer artikel 3:305a BW zoals deze bepaling tot 1 januari 2020 gold.
7.5.
In artikel 3:305a lid 1 BW (oud) is bepaald dat (onder meer) een stichting een rechtsvordering kan instellen die strekt tot bescherming van gelijksoortige belangen van andere personen (‘het gelijksoortigheidsvereiste’), voor zover zij deze belangen ingevolge haar statuten behartigt (‘het statutenvereiste’).
Lid 2 bepaalt dat een rechtspersoon als bedoeld in lid 1 niet ontvankelijk is, indien zij in de gegeven omstandigheden onvoldoende heeft getracht het gevorderde door het voeren van overleg met de verweerder te bereiken. Op grond van lid 2 is eveneens sprake van niet-ontvankelijkheid, indien met de rechtsvordering de belangen van de personen ten behoeve van wie de rechtsvordering is ingesteld onvoldoende zijn gewaarborgd.
In lid 3 is bepaald dat de vordering niet kan strekken tot schadevergoeding in geld.
7.6.
Op de Stichting rust de stelplicht en, bij betwisting, de bewijslast met betrekking tot de in artikel 3:305a lid 1 BW (oud) genoemde vereisten. Dat zijn immers de twee voorwaarden om als collectieve actie-organisatie een rechtsvordering te kunnen instellen. Daarentegen rust op Facebook c.s. in beginsel de stelplicht en bewijslast dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 3:305a lid 2 BW (oud). Deze situaties vormen immers een uitzondering op lid 1 en Facebook c.s. beroept zich op het bestaan daarvan.
7.7.
Niet in geschil is dat de Stichting aan het statutenvereiste voldoet. Partijen verschillen van mening of aan het gelijksoortigheidsvereiste is voldaan en of zich één van de in lid 2 omschreven situaties voordoet.
Het gelijksoortigheidsvereiste
7.8.
De eerste vraag is of is voldaan aan de eis dat de door de Stichting ingestelde vorderingen ‘strekken tot bescherming van gelijksoortige belangen van andere personen’ als bedoeld in artikel 3:305a BW (oud). Aan die eis is voldaan indien de belangen ter bescherming waarvan de rechtsvorderingen strekken, zich lenen voor bundeling, zodat een efficiënte en effectieve rechtsbescherming ten behoeve van de belanghebbenden kan worden bevorderd. Aldus kan immers in één procedure worden geoordeeld over de door de rechtsvordering aan de orde gestelde geschilpunten en vorderingen, zonder dat daarbij de bijzondere omstandigheden aan de zijde van de individuele belanghebbenden betrokken behoeven te worden. [20] Voldoende gelijksoortigheid van belangen hoeft niet mee te brengen dat de posities, achtergronden en belangen van degenen ten behoeve van wie een collectieve actie wordt ingesteld identiek of zelfs overwegend gelijk zijn. In een collectieve actie past dan ook een zekere abstracte toetsing. [21]
7.9.
Volgens Facebook c.s. lenen de vorderingen van de Stichting zich niet voor een collectieve behandeling, omdat de feitelijke vragen en de rechtsvragen niet hetzelfde zijn, althans niet voldoende gelijksoortig, en de belangen van de individuele belanghebbenden uiteenlopen. Daartoe voert Facebook, samengevat, het volgende aan. Er is sprake van uiteenlopende feitelijke verwijten die bijna een decennium bestrijken. Ook is sprake van verschillende groepen gebruikers en zijn verschillende wettelijke bepalingen van toepassing. In de dagvaarding zijn zeven incidenten genoemd die elk als een op zichzelf staande gebeurtenis moeten worden gezien. Het is niet mogelijk die incidenten onder één noemer te brengen. Verder heeft de Facebook-dienst een uniek en geïndividualiseerd karakter. Het gebruik van Facebook-dienst gaat namelijk gepaard met een aanzienlijke mate van verfijning op individueel niveau. Op de gebruikers zijn verschillende gebruikersovereenkomsten, vormen van beleid en informatieverstrekkingen van toepassing, al naar gelang de tijdsperiode waarin ieder van hen van de Facebook-dienst gebruik heeft gemaakt. Een individuele gebruiker kan ook op verschillende manieren gebruik hebben gemaakt van de verschillende soorten functies, instellingen en controles die voor hen op het platform zichtbaar zijn. De basis voor de gegevensverwerking is door de tijd heen verschillend geweest. De vraag of en, zo ja, in welke mate een individu is geraakt, kan uiteindelijk alleen worden beantwoord door op individueel niveau te onderzoeken hoe elk individu de Facebook-dienst heeft gebruikt op verschillende momenten in de afgelopen tien jaar, aldus Facebook c.s.
7.10.
In reactie op het betoog van Facebook c.s. heeft de Stichting naar voren gebracht dat de privacyschendingen zijn begaan zonder aanziens des persoons en dat de wijze waarop informatie is verstrekt en (gebrekkige) toestemming is verkregen op geüniformeerde en gestandaardiseerde wijze heeft plaatsgevonden. Deze handelwijze was in de tijd steeds voor alle gebruikers van de Facebook-dienst gelijkluidend en daarbij speelden individuele aspecten geen rol. Facebook c.s. maakte geen onderscheid tussen (groepen van) gebruikers en de wijze waarop zij zijn geïnformeerd. Volgens de Stichting zijn de gebruikers van de Facebook-dienst op geen enkel moment in de relevante periode tussen 2010 en 2020 en in geen enkele set gebruikersvoorwaarden op de juiste wijze geïnformeerd over het gebruik en de verwerking van hun persoonsgegevens. Er is dus sprake geweest van diverse generieke privacyschendingen door Facebook c.s. Verder is volgens de Stichting voor de beoordeling van de vorderingen niet relevant welke gegevens een individuele gebruiker heeft verstrekt en of de ene gebruiker meer persoonsgegevens met Facebook c.s. heeft gedeeld dan een andere gebruiker. Los van de gegevens die de gebruiker zelf heeft gedeeld, heeft Facebook c.s. namelijk op onrechtmatige wijze zelf ook gegevens van gebruikers verkregen en verwerkt, aldus de Stichting.
7.11.
De rechtbank overweegt als volgt. De vraag of de bij de vorderingen betrokken belangen zich voor bundeling lenen, hangt mede af van de aard van de ingestelde vorderingen. De vorderingen van de Stichting beperken zich tot verklaringen voor recht dat sprake is van onrechtmatig handelen, oneerlijke handelspraktijken en ongerechtvaardigde verrijking. Anders dan in enkele van de uitspraken waarnaar Facebook c.s. heeft verwezen, vordert de Stichting bijvoorbeeld geen verklaring voor recht die verband houdt met dwaling, bij de beoordeling waarvan eerder individuele omstandigheden van belang zijn.
7.12.
De vorderingen van de Stichting hebben betrekking op diverse voldoende nauw omschreven handelwijzen van Facebook c.s. Die vorderingen zijn er in de kern op gebaseerd dat Facebook c.s. de privacy van haar gebruikers (voor zover behorend tot de achterban) heeft geschonden doordat zij zonder de benodigde toestemming persoonsgegevens heeft verwerkt. Met de ingestelde vorderingen wenst de Stichting zodoende een oordeel over de vraag of persoonsgegevens van (bepaalde) gebruikers van de Facebook-dienst in overeenstemming met de regelgeving zijn verwerkt. Een dergelijk oordeel over de (on)rechtmatigheid van de handelwijze van Facebook c.s. ten aanzien van de verwerking van persoonsgegevens leent zich voor een collectieve actie. Daaraan doet niet af dat door de tijd heen sprake is geweest van verschillende gebruikersvoorwaarden en verschillende wettelijke regelingen. Zo nodig kan daarmee bij de beoordeling in de hoofdzaak immers rekening worden gehouden. De vraag of de handelwijze van Facebook c.s. (on)rechtmatig is, kan verder worden beantwoord zonder daarbij de bijzondere omstandigheden aan de zijde van de individuele belanghebbenden te betrekken. Vragen over schade of causaal verband zijn immers in deze procedure nog niet aan de orde en op grond van de door Stichting aangevoerde grondslag is voor de beoordeling van haar vorderingen niet van belang welke en hoeveel gegevens een individuele gebruiker heeft verstrekt aan Facebook c.s.
7.13.
Voor zover de Stichting een oordeel vraagt over een of meer specifieke gebeurtenissen geldt dat de daarop betrekking hebbende vorderingen eveneens bundelbaar zijn. Ook daarbij is allereerst de vraag aan de orde of de betreffende gebeurtenis zich heeft voorgedaan en of de handelwijze van Facebook c.s. (on)rechtmatig is. In deze collectieve procedure hoeft nog niet te kunnen worden vastgesteld welke individuele belanghebbenden daardoor mogelijk zijn geraakt. Voldoende is dat op basis van het oordeel van de rechtbank een lid van de achterban kan vaststellen of hij is getroffen door een eventuele privacyschending. Op basis van de door de Stichting geformuleerde vorderingen zal dat moeten kunnen worden vastgesteld, nu in de beoordeling door de rechtbank zo nodig kan worden gedifferentieerd naar bijvoorbeeld wettelijk voorschrift, tijdsperiode en/of gebeurtenis.
7.14.
Het standpunt van Facebook c.s. dat het zeer waarschijnlijk is dat een groot deel van de vermeende vorderingen is verjaard, staat niet in de weg aan de soortgelijkheid van de bij de vorderingen betrokken belangen. Beoordeling van een eventueel beroep op verjaring is in de hoofdzaak aan de orde, voor zover dit verweer ziet op te onderscheiden categorieën van gebruikers. Facebook c.s. heeft onvoldoende onderbouwd dat in dit geval voor de beoordeling van een eventueel beroep op verjaring onderzoek op het niveau van de individuele gebruiker vereist is, nu Facebook c.s. in dit verband alleen heeft verwezen naar het sinds 2010 verstreken tijdsverloop.
7.15.
Het voorgaande betekent dat de door de Stichting ingestelde vorderingen strekken tot bescherming van gelijksoortige belangen van andere personen. Daarmee lenen die vorderingen zich in beginsel voor bundeling in een collectieve actie.
7.16.
Specifiek met betrekking tot de gevorderde verklaring voor recht dat sprake is van ongerechtvaardigde verrijking heeft Facebook c.s. nog aangevoerd dat een dergelijke vordering noodzakelijkerwijs een beoordeling op individueel niveau vergt. De rechtbank overweegt dat in zijn algemeenheid bij de beoordeling van een beroep op ongerechtvaardigde verrijking in beginsel individuele omstandigheden in ogenschouw worden genomen. De Stichting heeft in deze zaak echter gemotiveerd gesteld dat de mate van verrijking en de mate van verarming, alsmede het causaal verband daartussen, ten aanzien van alle belanghebbenden conceptueel hetzelfde is, omdat de verarming eruit heeft bestaan dat de benadeelden (onbewust) de controle over hun persoonsgegevens hebben verloren, terwijl Facebook c.s. (ongerechtvaardigd) is verrijkt doordat zij (in strijd met de privacyregels) de beschikking over die persoonsgegevens heeft gekregen en die persoonsgegevens heeft kunnen aanwenden voor haar verdienmodel. De juistheid van die stelling van de Stichting laat zich naar het oordeel van de rechtbank beantwoorden zonder een toetsing van individuele omstandigheden. Daarbij is ook van belang dat de omvang van de verrijking in het kader van deze collectieve procedure nog geen beantwoording behoeft, maar dat uitsluitend moet worden beoordeeld óf sprake is van ongerechtvaardigde verrijking. Bepalend voor het antwoord op die vraag is met name of de verwerking (en het verdere gebruik) van persoonsgegevens geoorloofd was en of die persoonsgegevens een waarde vertegenwoordigden. Dat zijn vragen waarbij in dit geval kan worden geabstraheerd van individuele omstandigheden.
7.17.
De rechtbank concludeert dan ook dat de vorderingen van de Stichting zien op belangen die zich voldoende laten veralgemeniseren en die kunnen worden gerekend tot de gelijksoortige belangen zoals bedoeld in artikel 3:305a BW.
7.18.
Anders dan Facebook c.s. heeft betoogd, bevordert bundeling van de belangen van de achterban van de Stichting ook een efficiënte en effectieve rechtsbescherming. De algemene vraag naar de onrechtmatigheid van de gestelde handelwijze en de aansprakelijkheid van Facebook c.s kan in deze collectieve procedure immers worden beantwoord. Daarmee is deze collectieve procedure efficiënter dan het op individuele basis voeren van procedures over de rechtmatigheid van de gegevensverwerking door Facebook c.s. Ook is duidelijk dat de individuele belanghebbenden voor wie de Stichting opkomt, onmiskenbaar baat hebben bij toewijzing van de door de Stichting gevorderde verklaringen voor recht. Aan het voorgaande doet niet af dat een individuele belanghebbende op basis van een eventuele toewijzing van de gevorderde verklaringen voor recht in deze collectieve actie niet zonder meer aanspraak kan maken op schadevergoeding en dat daarvoor mogelijk een (individuele) vervolgprocedure nodig is. De door Facebook c.s gemaakte vergelijking met de uitspraak in de zaak van de Stichting Elco tegen Rabobank c.s. [22] gaat niet op. In die zaak kon bij de beoordeling van het onrechtmatigheidsoordeel niet worden geabstraheerd van de individuele omstandigheden van elk van de mogelijke benadeelden. Bij de beoordeling van de (on)rechtmatigheid van de door de Stichting gestelde privacyschendingen kan wel worden geabstraheerd van de individuele omstandigheden.
De rechtbank concludeert dan ook dat de bundeling in dit geval toegevoegde waarde heeft vanuit een oogpunt van efficiënte rechtsbedeling.
Onvoldoende overleg gevoerd?
7.19.
Facebook c.s. heeft gesteld dat de Stichting heeft verzuimd om op redelijke wijze overleg te voeren alvorens de vorderingen in te stellen. Volgens Facebook c.s. was de Stichting niet bereid om constructief overleg te voeren voordat zij een procedure zou starten, maar was de Stichting er juist op gericht om de overlegfase zo snel mogelijk achter zich te laten en deze procedure te starten vóór de inwerkingtreding van de WAMCA. Daarentegen heeft Facebook Ierland, zo stelt Facebook c.s., haar bereidheid tot overleg getoond door onmiddellijk de aanvullende informatie bij de Stichting op te vragen die nodig was voor een goed overleg en door kenbaar te maken dat zij bereid was om een afspraak te maken begin 2020 om met de Stichting overleg te voeren.
7.20.
Op grond van artikel 3:305a lid 2, eerste volzin, BW (oud) is een partij die een collectieve actie begint niet-ontvankelijk, indien deze partij in de gegeven omstandigheden onvoldoende heeft getracht het gevorderde door het voeren van overleg met de verweerder te bereiken. Een termijn van twee weken na de ontvangst door de verweerder van een verzoek tot overleg onder vermelding van het gevorderde is volgens lid 2, tweede volzin, in elk geval voldoende.
7.21.
Uit de wetsgeschiedenis volgt dat het doel van het voeren van overleg is, kort gezegd, te voorkomen dat een gedaagde rauwelijks wordt gedagvaard en te bevorderen dat partijen zelf tot een oplossing komen. De termijn die de Stichting in haar brief van 19 november 2019 aan Facebook c.s. heeft geboden, voldoet aan het wettelijke minimum. In de reactie van Facebook Ierland valt bovendien, anders dan Facebook c.s. stelt, niet een duidelijke bereidverklaring te lezen om in overleg te treden. Daarin staat namelijk dat Facebook Ierland eerst aanvullende informatie wil ontvangen voordat de uitnodiging van de Stichting in overweging kan worden genomen. Verder is niet gebleken dat Facebook c.s. in haar belangen is geschaad door de – weliswaar korte maar aan het wettelijke minimum beantwoordende – periode tussen de brief van de Stichting van 19 november 2019 en de dagvaarding van 30 december 2019. Hierbij kan er ook op worden gewezen dat de Stichting ervoor heeft gekozen op een ruime termijn te dagvaarden (tegen 6 mei 2020), waarbij Facebook c.s. in de tussenliggende periode van vijf maanden nogmaals de gelegenheid is geboden in overleg te treden.
7.22.
Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank dan ook geen grond voor het oordeel dat de Stichting in de gegeven omstandigheden onvoldoende heeft geprobeerd het gevorderde door het voeren van overleg te bereiken.
Belangen van achterban onvoldoende gewaarborgd?
7.23.
De vraag of de belangen van de personen ten behoeve van wie de rechtsvordering is ingesteld, voldoende gewaarborgd zijn, moet aan de hand van de concrete omstandigheden van het geval worden beantwoord. Daarbij moeten volgens de wetsgeschiedenis [23] , in geval van betwisting, twee centrale vragen beantwoord worden:
in hoeverre hebben de betrokkenen uiteindelijk baat bij de collectieve actie indien het gevorderde wordt toegewezen, en
in hoeverre mag erop vertrouwd worden dat de eisende organisatie over voldoende kennis en vaardigheden beschikt om de procedure te voeren.
Gezichtspunten die hierbij een rol kunnen spelen zijn onder meer:
welke overige werkzaamheden heeft de organisatie verricht om zich voor de belangen van betrokkenen in te zetten en heeft de organisatie in het verleden ook daadwerkelijk doelstellingen kunnen realiseren,
indien sprake is van een ad-hoc organisatie, is deze opgericht door een reeds bestaande organisatie die in het verleden succesvol de belangen van de betrokkenen heeft behartigd,
hoeveel benadeelden zijn aangesloten bij de organisatie en in hoeverre ondersteunen zij de collectieve actie, en
of de organisatie voldoet aan de principes uit de Claimcode.
7.24.
Uit de wetsgeschiedenis volgt dat de achtergrond van het waarborgcriterium met name is ingegeven door het weren van ondeskundige organisaties of organisaties met motieven die louter commercieel gedreven zijn. [24] Verder geldt dat geen vereiste is dat de belangenorganisatie voldoende representatief is ter zake van de belangen van degenen ten behoeve van wie de actie is ingesteld. [25]
7.25.
Facebook c.s. heeft zich op het standpunt gesteld dat de Stichting onvoldoende de belangen waarborgt van degenen voor wie zij stelt op te komen. Daartoe heeft Facebook c.s. aangevoerd, samengevat, dat de Stichting een instrument is van procesfinanciers, haar eigen financiële belangen nastreeft, geen trackrecord heeft als behartiger van de belangen van derden, niet heeft aangetoond dat zij aangesloten personen vertegenwoordigt en niet voldoet aan de vereisten van de Claimcode. Ten aanzien van die Claimcode stelt Facebook c.s. dat de Stichting niet onafhankelijk is van haar financier, dat de leden van het bestuur en de raad van toezicht van de Stichting over onvoldoende ervaring en deskundigheid beschikken en dat de Stichting niet zonder winstoogmerk opereert.
7.26.
De rechtbank overweegt als volgt. De Stichting is speciaal opgericht voor deze collectieve actie en in die zin een ‘ad hoc organisatie’. In artikel 3.3 van de statuten is vastgelegd dat zij geen winstoogmerk heeft. De Stichting ontvangt van een derde, het Amerikaanse advocatenkantoor Lieff Cabraser, financiering voor het voeren van deze procedure. Dat in een collectieve procedure procesfinanciering door een derde plaatsvindt, is algemeen geaccepteerd (hetgeen ook tot uitdrukking komt in de Claimcode) en daartegen bestaat op zichzelf geen rechtens relevant bezwaar. Wel is onder meer van belang dat de bestuurders en de leden van de raad van toezicht van de belangenorganisatie onafhankelijk zijn van de externe financier (principe III van de Claimcode). De Stichting heeft gesteld dat dit het geval is en daarbij niet alleen verwezen naar de achtergrond van haar drie bestuurders en drie leden van raad van toezicht, maar ook op de met de procesfinancier gemaakte afspraken. Over die samenwerking heeft de Stichting toegelicht dat zij met Lieff Cabraser een overeenkomst
at arm’s lengthheeft gesloten, waarin de onafhankelijkheid en zelfstandigheid van de Stichting zijn verankerd, dat in die overeenkomst is opgenomen dat uitsluitend de Stichting, samen met haar advocaten, de processtrategie en de schikkingsstrategie vaststelt en dat de Stichting bij Lieff Cabraser slechts advies inwint. De financier kan of mag geen beslissende invloed uitoefenen op de processtukken. Ook de advocaten van de Stichting zijn onafhankelijk van de financier; zij handelen uitsluitend op instructie van het bestuur van de Stichting. Tegenover de door de Stichting gegeven toelichting heeft Facebook geen concrete gegevens naar voren gebracht op basis waarvan zou moeten worden getwijfeld aan de onafhankelijkheid van de Stichting ten opzichte van de procesfinancier. Aan de niet nader onderbouwde stelling van Facebook dat de Stichting een instrument van de procesfinancier is, gaat de rechtbank dan ook voorbij. De Stichting heeft toegelicht dat Lieff Cabraser een vergoeding van maximaal 18% zal ontvangen plus kosten onder voorbehoud van goedkeuring door de rechter, indien de Stichting een vergoeding verkrijgt voor benadeelde partijen. Niet gebleken is dat die vergoeding voor de procesfinancier buiten de bandbreedte valt van hetgeen gebruikelijk en - uit een oogpunt van onafhankelijkheid - aanvaardbaar is.
7.27.
De Stichting heeft verder gesteld dat zij over deskundige bestuurders en leden van de raad van toezicht beschikt die ruime ervaring en expertise hebben op het terrein van onder meer (collectieve) belangenbehartiging. Ter onderbouwing daarvan heeft de Stichting de loopbaan en achtergrond van haar bestuurders en toezichthouders geschetst aan de hand van de overgelegde en ook op de website van de Stichting gepubliceerde cv’s. Uit de informatie over de achtergrond van deze personen blijkt naar het oordeel van de rechtbank genoegzaam dat de bestuurders en leden van de raad van toezicht van de Stichting over de benodigde ervaring en expertise beschikken. Verder heeft de Stichting inzicht gegeven in de beloning van haar bestuurders en de leden van de raad van toezicht. Onweersproken is dat die beloning marktconform is. In het licht van het voorgaande heeft Facebook c.s. onvoldoende onderbouwd dat de Stichting niet aan de Claimcode voldoet of dat de Stichting haar eigen financiële belangen nastreeft.
7.28.
Verder staat vast dat de Stichting samenwerkt met de Consumentenbond, een niet op winst gerichte belangenorganisatie die al vele jaren opkomt voor de belangen van consumenten in Nederland en die de collectieve actie ondersteunt. Dat er ook onder de achterban voldoende steun bestaat voor het voeren van deze procedure blijkt verder uit het aantal steunbetuigingen (ruim 183 duizend per 25 november 2020) die de Consumentenbond en de Stichting vanaf juli 2020 hebben ontvangen.
7.29.
Al het voorgaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat de betrokkenen uiteindelijk baat hebben bij deze collectieve actie indien het gevorderde wordt toegewezen en dat erop mag worden vertrouwd dat de Stichting over voldoende kennis en vaardigheden beschikt om deze procedure te voeren. Facebook c.s. heeft onvoldoende concrete gegevens verstrekt die tot een ander oordeel zouden nopen. Er is dan ook geen grond voor het oordeel dat de belangen van de personen ten behoeve van wie de rechtsvorderingen zijn ingesteld, onvoldoende zijn gewaarborgd.
Artikel 80 van de AVG
7.30.
Facebook c.s.heeft betoogd dat de Stichting niet voldoet aan de (aanvullende) ontvankelijkheidseisen van artikel 80 AVG voor wat betreft de vorderingen die betrekking hebben op de periode vanaf 25 mei 2018. Zo kwalificeert de Stichting niet als een organisatie zonder winstoogmerk, is de Stichting niet actief op het gebied van gegevensbescherming en heeft de Stichting geen opdracht gekregen van de betrokkenen om deze procedure te starten, aldus Facebook c.s.
7.31.
Artikel 80 AVG luidt als volgt:
1. De betrokkene heeft het recht een orgaan, organisatie of vereniging zonder winstoogmerk dat of die op geldige wijze volgens het recht van een lidstaat is opgericht, waarvan de statutaire doelstellingen het openbare belang dienen en dat of die actief is op het gebied van de bescherming van de rechten en vrijheden van de betrokkene in verband met de bescherming van diens persoonsgegevens, opdracht te geven de klacht namens hem in te dienen, namens hem de in artikelen 77, 78 en 79 bedoelde rechten uit te oefenen en namens hem het in artikel 82 bedoelde recht op schadevergoeding uit te oefenen, indien het lidstatelijke recht daarin voorziet.
2. De lidstaten kunnen bepalen dat een orgaan, organisatie of vereniging als bedoeld in lid 1 van dit artikel, over het recht beschikt om onafhankelijk van de opdracht van een betrokkene in die lidstaat klacht in te dienen bij de overeenkomstig artikel 77 bevoegde toezichthoudende autoriteit en de in de artikelen 78 en 79 bedoelde rechten uit te oefenen, indien het/zij van mening is dat de rechten van een betrokkene uit hoofde van deze verordening zijn geschonden ten gevolge van de verwerking.
7.32.
De rechtbank overweegt dat de in artikel 80 AVG neergelegde handhavingsmogelijkheden moeten worden uitgeoefend via het nationale (proces)recht. De uniewetgever heeft het blijkens artikel 80 lid 2 AVG aan de lidstaten overgelaten om te bepalen of de in artikel 80 lid 1 AVG genoemde organisaties ook een eigen recht hebben, dat onafhankelijk is van een opdracht van de betrokkene, om de mogelijkheden van de artikelen 77, 78 en 79 AVG uit te oefenen. Op grond van artikel 3:305a BW (oud) is geen opdracht van de betrokkene nodig. Anders dan Facebook c.s. heeft betoogd, vereist de AVG niet dat de Stichting in deze procedure (waarbij uitsluitend verklaringen voor recht worden gevorderd, en geen schadevergoeding) over een opdracht van de betrokkenen beschikt.
7.33.
Als het gaat om de vraag of de Stichting voldoet aan de in artikel 80 lid 1 AVG gegeven definitie is tussen partijen in geschil of de Stichting zonder winstoogmerk opereert en of zij actief is op het gebied van gegevensbescherming. Op grond van artikel 3.3 van de statuten van de Stichting en hetgeen verder in de overwegingen 7.26 - 7.27 is overwogen, kan ervan worden uitgegaan dat de Stichting een organisatie zonder winstoogmerk is. Aan het actief zijn op het gebied van gegevensbescherming als bedoeld in artikel 80 AVG hoeven vanuit een oogpunt van effectieve uitoefening van handhavingsmogelijkheden geen hoge eisen te worden gesteld. Ook uit de considerans bij de AVG blijkt niet dat dit begrip restrictief zou moeten worden uitgelegd. De Stichting is in 2019 opgericht en haar activiteiten komen op dit moment vooral tot uitdrukking in het voeren van deze procedure. Daarnaast, zo heeft de Stichting toegelicht, heeft de Stichting een samenwerking met de Consumentenbond, voert zij overleg met andere belangenorganisaties en wordt daaraan bekendheid gegeven via de media. Gelet hierop ontplooit de Stichting daadwerkelijk activiteiten en is voldaan aan het vereiste dat de Stichting actief is op het gebied van gegevensbescherming.
Conclusie
7.34.
Op grond van al het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat de Stichting ontvankelijk is in haar collectieve actie. De incidentele vordering tot niet-ontvankelijkheid wordt daarom afgewezen.

8.De beoordeling van het toepasselijk recht

8.1.
Partijen verschillen van mening over de vraag welk recht van toepassing is op de door de Stichting ingestelde vorderingen. Zij hebben de rechtbank gevraagd hierover reeds in deze eerste fase van de procedure, voorafgaand aan de eventuele inhoudelijke behandeling van de zaak, een oordeel te geven.
8.2.
De rechtbank zal in haar beoordeling eerst ingaan op het toepasselijke privacyrecht en daarna op het daarnaast eveneens toepasselijke algemene onrechtmatige-daadrecht. Het privacyrecht omvat namelijk niet het volledige materiële recht ter beoordeling van de hier aan de orde zijnde op onrechtmatige daad gebaseerde vorderingen van de Stichting.
8.3.
Het onrechtmatig handelen en nalaten dat de Stichting aan Facebook c.s. verwijt, heeft zich volgens de Stichting voorgedaan over een langere periode, namelijk van 1 april 2010 tot 1 januari 2020. Dat heeft invloed op het toetsingskader. Daarom zal hierna ook onderscheid worden gemaakt naar periode.
Het toepasselijke privacyrecht
Periode 1 april 2010 tot 25 mei 2018
8.4.
Voor zover de vorderingen betrekking hebben op de periode vóór 25 mei 2018 is van belang dat in die periode de Privacyrichtlijn [26] gold.
8.5.
Op grond van artikel 4, lid 1, aanhef en onder a, van de Privacyrichtlijn, past elke lidstaat zijn nationale, ter uitvoering van deze richtlijn vastgestelde bepalingen toe op de verwerking van persoonsgegevens indien die wordt verricht in het kader van de activiteiten van een vestiging op het grondgebied van de lidstaat van de voor de verwerking verantwoordelijke. Wanneer dezelfde verantwoordelijke een vestiging heeft op het grondgebied van verscheidene lidstaten, dient de verantwoordelijke de nodige maatregelen te treffen om ervoor te zorgen dat elk van die vestigingen voldoet aan de verplichtingen die worden opgelegd door de toepasselijke nationale wetgeving.
8.6.
Artikel 4, lid 1, aanhef en onder a, van de Privacyrichtlijn maakt het mogelijk de wetgeving inzake de bescherming van persoonsgegevens van een andere lidstaat toe te passen dan die waar de voor de verwerking van die gegevens verantwoordelijke is geregistreerd. Daarvoor is vereist dat de voor de verwerking verantwoordelijke via een duurzame vestiging op het grondgebied van die andere lidstaat een activiteit uitoefent in het kader waarvan die verwerking plaatsvindt. [27]
8.7.
Volgens de considerans onder 19 bij de Privacyrichtlijn veronderstelt een vestiging als bedoeld in artikel 4 van de Privacyrichtlijn het effectief en daadwerkelijk uitoefenen van activiteiten door een vaste vestiging. Hierbij is de rechtsvorm van een dergelijke vestiging, of het nu gaat om een bijkantoor of om een dochteronderneming met rechtspersoonlijkheid, niet doorslaggevend.
8.8.
Uit de rechtspraak van het HvJ volgt dat het vestigingsbegrip in artikel 4 van de Privacyrichtlijn flexibel moet worden uitgelegd. Dat begrip heeft betrekking op iedere vorm van, zelfs geringe, reële en daadwerkelijke activiteit die via een duurzame vestiging wordt uitgeoefend. Om vast te stellen of een vennootschap die verantwoordelijk is voor een gegevensverwerking over een vestiging beschikt in een andere lidstaat dan de lidstaat of het derde land waar zij is geregistreerd, dient zowel de mate van duurzaamheid van de vestiging als het daadwerkelijk uitoefenen van de activiteiten in die andere staat te worden beoordeeld, waarbij rekening wordt gehouden met de specifieke aard van de bedrijfsuitoefening en de betrokken dienstverlening. Dit geldt in het bijzonder voor ondernemingen die hun diensten uitsluitend via internet aanbieden. Onder omstandigheden kan al bij één enkele vertegenwoordiger sprake zijn van een duurzame vestiging, indien diegene optreedt met een voldoende mate van duurzaamheid en met behulp van de nodige middelen voor de verlening van de betrokken concrete diensten in de desbetreffende lidstaat. [28]
8.9.
Facebook Nederland moet, gelet op voornoemde uitleg van het HvJ, worden aangemerkt als een vestiging van Facebook Ierland en Facebook Inc. Vast staat dat Facebook Nederland al jarenlang activiteiten op het gebied van marketing- en verkoopondersteuning verricht voor het Facebook-concern. Die activiteiten staan in nauw verband met de dienstverlening van Facebook c.s., omdat het aanbieden van de Facebook-dienst niet goed mogelijk is zonder advertentieverkoop en Facebook Nederland aan die advertentieverkoop een belangrijke bijdrage levert. Daarmee is sprake van het uitoefenen van reële en daadwerkelijke activiteiten door Facebook Nederland, alsook dat met een voldoende mate van duurzaamheid wordt opgetreden. Aan het voorgaande doet dus niet af dat het hier volgens Facebook c.s. om ‘ondersteunende’ activiteiten gaat en dat Facebook Nederland niet zelf de Facebook-dienst aanbiedt.
8.10.
Vervolgens moet worden beoordeeld of de verwerking van persoonsgegevens plaatsvindt in het kader van de activiteiten van de vestiging.
8.11.
Artikel 4 van de Privacyrichtlijn vereist niet dat de betrokken verwerking van persoonsgegevens wordt verricht door de betrokken vestiging zelf, maar enkel dat deze wordt verricht in het kader van de activiteiten ervan. De zinsnede “in het kader van de activiteiten van de vestiging” mag niet restrictief worden uitgelegd. [29] In de zaak tegen Google Spain en Google heeft het HvJ geoordeeld dat sprake is van een verwerking van persoonsgegevens in het kader van de activiteiten van een vestiging van de voor de verwerking verantwoordelijke op het grondgebied van de lidstaat, in de zin van artikel 4 van de Privacyrichtlijn, wanneer de exploitant van een zoekmachine in een lidstaat ten behoeve van het promoten en de verkoop van door deze zoekmachine aangeboden advertentieruimte een bijkantoor of een dochteronderneming opricht waarvan de activiteiten op de inwoners van die lidstaat zijn gericht. In dergelijke omstandigheden zijn de activiteiten van de exploitant van de zoekmachine en die van zijn in de betrokken lidstaat gevestigde vestiging immers onlosmakelijk met elkaar verbonden, aangezien de activiteiten inzake de advertentieruimtes het middel vormen om de betrokken zoekmachine economisch rendabel te maken en deze machine tegelijkertijd het middel is waardoor deze activiteiten kunnen worden verricht. [30]
8.12.
Niet in geschil is dat persoonsgegevens van de gebruikers van de Facebook-dienst die zich in Nederland bevinden, zijn verwerkt door Facebook c.s. Gelet op het door de Stichting geschetste, en door Facebook c.s. onvoldoende weersproken verdienmodel van Facebook c.s., genereert Facebook c.s. het merendeel van haar inkomsten met de verkoop van advertenties en maakt zij op die manier de Facebook-dienst rendabel, terwijl die dienst tegelijkertijd het middel is waardoor advertentieverkoop mogelijk is. Gelet hierop moeten de activiteiten van Facebook Nederland, waarmee een belangrijke bijdrage aan de advertentieverkoop wordt geleverd, worden geacht onlosmakelijk te zijn verbonden met de activiteiten van Facebook Ierland en Facebook Inc. Op grond daarvan moet worden geoordeeld dat de verwerking van persoonsgegevens van de gebruikers van de Facebook-dienst voor wie de Stichting opkomt, (ook) heeft plaatsgevonden in het kader van de activiteiten van Facebook Nederland. Dat, zoals Facebook c.s. stelt, de gebruikers van de Facebook-dienst in Nederland uitsluitend een contractuele relatie met Facebook Ierland aangaan, is in dit verband niet bepalend.
8.13.
De conclusie is dat op grond van artikel 4 van de Privacyrichtlijn Nederlands recht kan worden toegepast op de gegevensverwerking die in dit geschil aan de orde is.
8.14.
Aan de hand van de territoriale werkingssfeer van de Nederlandse wetgeving dient te worden bekeken of de Wbp van toepassing is. Artikel 4 lid 1 Wbp bepaalt dat deze wet van toepassing is op de verwerking van persoonsgegevens in het kader van activiteiten van een vestiging van een verantwoordelijke in Nederland. Daarmee is de Wbp van toepassing, mede in aanmerking genomen dat voornoemde omschrijving richtlijnconform moet worden uitgelegd.
8.15.
Met betrekking tot de discussie over de toepasselijkheid van de Tw geldt dat deze wet een implementatie is van de E-privacyrichtlijn [31] . Deze richtlijn kent geen conflictregel ter bepaling van de toepasselijkheid van het nationaal recht. Ongeacht of naar artikel 4 van de Privacyrichtlijn moet worden gekeken (het standpunt van Facebook c.s.) dan wel naar de vraag of de verwerkingsverantwoordelijke zich richt tot internetgebruikers in Nederland (het standpunt van de Stichting) geldt dat in beide gevallen het resultaat is dat artikel 11.7a Tw van toepassing is.
Periode 25 mei 2018 tot 1 januari 2020
8.16.
Niet in geschil is dat voor zover de vorderingen betrekking hebben op de periode vanaf 25 mei 2018 de AVG van toepassing is. De AVG heeft als verordening rechtstreekse werking en het geschil valt zowel binnen het materiële als het territoriale toepassingsgebied zoals omschreven in de artikelen 2 en 3 AVG.
8.17.
Partijen zijn het er niet over eens welke nationale uitvoeringswetgeving van toepassing is. Volgens de Stichting is dat de Nederlandse Uitvoeringswet Algemene verordening gegevensbescherming (UAVG). Volgens Facebook c.s. is dat de Ierse Data Protection Act 2018 (DPA 2018).
8.18.
Hoewel partijen debat hebben gevoerd over de vraag welke nationale uitvoeringswetgeving van belang is, is het de rechtbank op dit moment nog niet duidelijk of de inhoud van die wetgeving van belang is voor de beoordeling van het geschil in de hoofdzaak, terwijl evenmin duidelijk is of de Nederlandse en de Ierse uitvoeringswetgeving op eventueel voor het geschil relevante punten wel of niet van elkaar verschillen. Mocht die wetgeving relevant blijken te zijn, dan geldt het volgende.
8.19.
De rechtbank stelt vast dat de AVG geen conflictregel bevat op basis waarvan kan worden vastgesteld welk nationale uitvoeringswetgeving van toepassing is op een geschil met een internationaal karakter waarop (ook) de AVG van toepassing is. Artikel 3 van de AVG is, anders dan partijen menen, niet als een dergelijke conflictregel aan te merken. Dit betekent dat aan de hand van de territoriale werkingssfeer van de nationale wetgeving moet worden bekeken of deze wetgeving van toepassing is.
8.20.
Op grond van artikel 4 lid 1 UAVG zijn deze wet en de daarop berustende bepalingen van toepassing op de verwerking van persoonsgegevens in het kader van activiteiten van een vestiging van een verwerkingsverantwoordelijke of een verwerker in Nederland. Met deze omschrijving is aangesloten bij de omschrijving in de AVG en de Privacyrichtlijn. Gelet op de rechtspraak van het HvJ moet Facebook Nederland als een vestiging van Facebook Ierland en Facebook Inc. worden beschouwd (zie hetgeen hiervoor is overwogen over artikel 4 van de Privacyrichtlijn) en kan de UAVG daarom worden toegepast op dit geschil.
Het toepasselijke onrechtmatige-daadrecht
Periode 1 januari 2012 tot 1 januari 2020
8.21.
De Rome II-Verordening [32] (hierna: Rome II) is van toepassing sinds 11 januari 2009, bevat conflictregels voor niet-contractuele verbintenissen en heeft een universeel formeel toepassingsbereik. Rome II sluit echter in artikel 1 lid 2, aanhef en onder g, van haar toepassingsgebied onder meer uit niet-contractuele verbintenissen die voortvloeien uit een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer of op de persoonlijkheidsrechten, waaronder begrepen smaad. Gelet op de door de Stichting gemaakte verwijten aan Facebook c.s., die kwalificeren als inbreuk op de persoonlijke levenssfeer en/of persoonlijkheidsrechten, is Rome II daarom niet rechtstreeks van toepassing.
8.22.
Ingevolge het op 1 januari 2012 in werking getreden artikel 10:159 BW zijn niettemin de bepalingen van Rome II van overeenkomstige toepassing op verbintenissen die buiten de werkingssfeer van Rome II en de terzake geldende verdragen vallen en die als onrechtmatige daad kunnen worden aangemerkt. Dit betekent dat de bepalingen van Rome II via artikel 10:159 BW van overeenkomstige toepassing zijn op het (gestelde) onrechtmatig handelen en nalaten van Facebook c.s., voor zover dat zich vanaf 1 januari 2012 heeft voorgedaan.
8.23.
Artikel 4 lid 1 Rome II houdt in dat, tenzij in de verordening anders is bepaald, het recht dat van toepassing is op een onrechtmatige daad het recht is van het land waar de schade zich voordoet, ongeacht in welk land de schadeveroorzakende gebeurtenis zich heeft voorgedaan en ongeacht in welke landen de indirecte gevolgen van die gebeurtenis zich voordoen. Artikel 4 lid 3 Rome II bepaalt dat, indien uit het geheel der omstandigheden blijkt dat de onrechtmatige daad een kennelijk nauwere band heeft met een ander dan het in lid 1 bedoelde land, het recht van dat andere land van toepassing is; een kennelijk nauwere band met een ander land zou met name kunnen berusten op een reeds eerder bestaande, nauw met de onrechtmatige daad samenhangende betrekking tussen de partijen, zoals een overeenkomst.
8.24.
Voor het begrip ‘het land waar de schade zich voordoet’ van artikel 4 lid 1 Rome II kan aansluiting worden gezocht bij het begrip ‘plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen’ als bedoeld in (de voorloper van) artikel 7, aanhef en onder 2, Brussel I bis-Verordening en de daarop betrekking hebbende rechtspraak van het HvJ. [33]
8.25.
Onbetwist is dat Nederland het land is waar de (gestelde) schade van de achterban van de Stichting zich voordoet. Verder is gesteld noch gebleken dat zich hier het geval voordoet dat de onrechtmatige daad een kennelijk nauwere band heeft met een ander land. Dat betekent dat op grond van de hoofdregel van artikel 4 lid 1 Rome II in samenhang met artikel 10:159 BW Nederlands recht van toepassing is op de vorderingen van de Stichting voor zover die betrekking hebben op de periode vanaf 1 januari 2012. Voor zover de vorderingen over deze periode gebaseerd zijn op ongerechtvaardigde verrijking komt de rechtbank met toepassing van artikel 10 lid 1 Rome II uit op Nederlands recht. Ook artikel 6 lid 1 Rome II leidt tot toepasselijkheid van het Nederlandse recht.
Periode 1 april 2010 tot 1 januari 2012
8.26.
Het toepasselijke recht op het (gestelde) onrechtmatig handelen dat zich vóór 1 januari 2012 heeft voorgedaan, moet worden bepaald aan de hand van de tot die datum geldende Wet conflictenrecht onrechtmatige daad (WCOD).
8.27.
Ingevolge de hoofdregel van artikel 3 lid 1 WCOD worden verbintenissen uit onrechtmatige daad in beginsel beheerst door het recht van de staat waar de daad plaatsvond. Het onrechtmatig handelen van Facebook c.s. bestaat er volgens de Stichting uit, samengevat, dat Facebook c.s. de privacy van de gebruikers van de Facebook-dienst in Nederland heeft geschonden, doordat Facebook c.s. heeft nagelaten die gebruikers (volledig) te informeren over en hun toestemming te verkrijgen voor, kort gezegd, het verzamelen en gebruiken van persoonsgegevens. Aangezien de eerste en belangrijkste schakel in het vermeend onrechtmatig handelen bestaat uit een nalaten om te handelen, welk handelen (informeren en toestemming verkrijgen) in Nederland had moeten plaatsvinden, moet in dit geval Nederland als het land worden aangemerkt waar de onrechtmatige daad plaatsvond.
Ook de vorderingen, voor zover deze zien op de periode van 1 april 2010 tot 1 januari 2012, worden dus beheerst door Nederlands recht.
Verhouding tussen gegevensbeschermingsrecht en consumentenrecht
8.28.
Facebook c.s. heeft verder als onderdeel van haar incidentele vorderingen gevorderd dat de rechtbank verklaart dat gegevensbeschermingswetgeving in de weg staat aan vorderingen inzake consumentenrecht (zie het petitum van Facebook c.s. zoals weergegeven in r.o. 4.1 onder e). De Stichting heeft hier tegen ingebracht dat dit onderdeel van het door Facebook c.s. in het incident gevorderde buiten de tussen partijen gemaakte procesafspraken valt over wat zij in de eerste fase aan de rechtbank zouden voorleggen. Nu dit door Facebook c.s. niet is weersproken, terwijl ook onvoldoende duidelijk is geworden dat en waarom dit een incidentele vordering betreft waarop eerst en voorafgaand aan de hoofdzaak moet worden beslist, zal de rechtbank over dit onderdeel van het gevorderde geen oordeel geven.

9.Prejudiciële vragen

9.1.
Facebook c.s. heeft de rechtbank tijdens de mondelinge behandeling verzocht om een aantal prejudiciële vragen aan het HvJ te stellen.
9.2.
Het HvJ is bevoegd om bij wijze van prejudiciële beslissing een uitspraak te doen over de uitlegging van Unierecht. Indien een vraag te dien aanzien wordt opgeworpen voor een rechterlijke instantie in een van de lidstaten, kan deze instantie, indien zij een beslissing op dit punt noodzakelijk acht voor het wijzen van haar vonnis, het HvJ verzoeken over deze vraag een uitspraak te doen (artikel 267, tweede alinea, Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie). De rechtbank ziet in deze zaak geen aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen, omdat er geen gegronde twijfel bestaat over de uitlegging van het Unierecht.

10.Conclusie en proceskosten in de incidenten

10.1.
De incidentele vorderingen tot onbevoegdheid, aanhouding en niet-ontvankelijkheid worden afgewezen.
10.2.
Facebook c.s. zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van de incidenten worden veroordeeld. Deze kosten worden aan de zijde van de Stichting tot op heden begroot op € 3.378,00 aan salaris advocaat. Hierbij heeft de rechtbank de door Facebook c.s. opgeworpen incidenten aangemerkt als drie afzonderlijke incidenten en voor elk daarvan twee punten gerekend volgens liquidatietarief II (3 x 2 x € 563,00).
10.3.
De gevorderde nakosten zijn toewijsbaar en worden begroot op de wijze als in de beslissing vermeld.

11.Het verzoek tot tussentijds hoger beroep

11.1.
Nu de incidentele vorderingen worden afgewezen, komt de rechtbank toe aan het verzoek van Facebook c.s. om te bepalen dat tegen dit tussenvonnis tussentijds hoger beroep kan worden ingesteld. Daartoe voert Facebook c.s. aan dat schorsing van de procedure in afwachting van de uitkomst van het hoger beroep de efficiëntie zal bevorderen en tegenstrijdige beslissingen over de betwiste prejudiciële kwesties zal voorkomen.
11.2.
De Stichting heeft zich verzet tegen het openstellen van tussentijds hoger beroep.
11.3.
Ingevolge artikel 337 lid 2 Rv kan van een tussenvonnis slechts tegelijk met dat van het eindvonnis hoger beroep worden ingesteld, tenzij de rechter anders heeft bepaald. Voor het maken van een uitzondering op de hoofdregel zal niet snel aanleiding zijn, omdat het tussentijds aanwenden van rechtsmiddelen leidt tot vertraging van de procedure. Naar het oordeel van de rechtbank zijn er in dit geval geen zwaarwegende belangen of bijzondere procesrechtelijke redenen om van het hiervoor geformuleerde uitgangspunt af te wijken. Het verzoek van Facebook c.s. wordt daarom afgewezen.

12.Het vervolg van de procedure in de hoofdzaak

12.1.
In het gezamenlijke procesvoorstel dat partijen op 26 mei 2020 aan de rechtbank hebben gedaan, hebben zij – in afwijking van het procesreglement – voorzien in een termijn van zestien weken na het vonnis in incident voor het nemen van een conclusie van antwoord door Facebook c.s. Gelet op de overeenstemming tussen partijen en de omvang van de zaak, ziet de rechtbank geen aanleiding af te wijken van de door partijen voorgestelde termijn. De rechtbank zal de zaak daarom verwijzen naar de rol van 20 oktober 2021 voor conclusie van antwoord.
12.2.
Partijen hebben gevraagd schriftelijke conclusies van repliek en dupliek te mogen nemen voorafgaand aan de (inhoudelijke) mondelinge behandeling. Voor deze conclusies hebben partijen een termijn van zestien weken voorgesteld. Gelet op de aard en omvang van deze procedure en uit een oogpunt van hoor en wederhoor zal de rechtbank partijen toestaan om na de conclusie van antwoord conclusies van re- en dupliek te nemen, telkens met een termijn van zestien weken. Daarna zal een mondelinge behandeling worden gepland.
12.3.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

13.De beslissing

De rechtbank
in de incidenten tot onbevoegdheid, aanhouding en niet-ontvankelijkheid
13.1.
wijst de vorderingen af,
13.2.
veroordeelt Facebook c.s. in de kosten van de incidenten, aan de zijde van de Stichting tot op heden begroot op € 3.378,00,
13.3.
veroordeelt Facebook c.s. in de na dit vonnis aan de zijde van de Stichting ontstane
nakosten, begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde
dat betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden en Facebook c.s. niet binnen veertien
dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan, met een bedrag van € 85,00 aan salaris
advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
13.4.
verklaart deze proceskostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad,
in de hoofdzaak
13.5.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
20 oktober 2021voor conclusie van antwoord aan de zijde van Facebook c.s.,
13.6.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. C. Bakker, voorzitter, en mr. L. Voetelink en mr. J.T. Kruis, rechters, en in het openbaar uitgesproken op 30 juni 2021. [34]

Voetnoten

1.Verordening (EU) nr. 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Richtlijn 95/46/EG, PbEU 2016, L 119.
2.Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, PbEU 2012, L 351, zoals laatstelijk gewijzigd op 26 november 2014, PbEU 2015, L 54.
3.Zie HvJ 11 oktober 2007, ECLI:EU:C:2007:595, r.o. 41,
4.Vergelijk HR 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:566, r.o. 3.4.4 en HR 29 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:443, r.o. 4.1.4-4.1.5.
5.Zie HvJ 27 september 1988, ECLI:EU:C:1988:459,
6.Zie HvJ 11 oktober 2007, ECLI:EU:C:2007:595, r.o. 35,
7.Vergelijk HvJ 13 juli 2006, ECLI:EU:C:2006:458, r.o. 26,
8.Zie HvJ 1 december 2011, ECLI:EU:C:2011:798, r.o. 81,
9.Vaste rechtspraak sinds HvJ 30 november 1976, ECLI:EU:C:1976:166, r.o. 25,
10.Zie o.a. HvJ 28 januari 2015, ECLI:EU:C:2015:37, r.o. 43,
11.Zie o.a. HvJ 16 juli 2009, ECLI:EU:C:2009:475, r.o. 24,
12.HvJ 12 september 2018, r.o. 27, ECLI:EU:C:2018:701,
13.HvJ 19 september 1995, r.o. 14, ECLI:EU:C:1995:289,
14.HvJ 25 oktober 2011, ECLI:EU:C:2011:685,
16.ECLI:EU:C:2020:1056
17.HvJ 12 mei 2021, ECLI:EU:C:2021:377
18.HvJ 25 januari 2018, ECLI:EU:C:2018:37.
19.ECLI:DE:BGH:2020:280520BIZR186.17.0 en ECLI:AT:OGH0002:2020:0060OB00077.20X.1125.00
20.HR 26 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK5756, Baas in Eigen Huis/Plazacasa, r.o. 4.2.
21.Vergelijk HR 27 november 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2162, WorldOnline, r.o. 4.8.
22.Rechtbank Amsterdam 9 december 2020, ECLI:NL:RBAMS:2020:6122.
23.TK 2011-2012, 33 126, nr. 3, p. 12 en 13.
24.TK 2011-2012, 33 126, nr. 3, p. 5.
25.TK 2012-2013, 33 126, nr. 7, p. 8 en HR 26 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK5756, Baas in Eigen Huis/Plazacasa, r.o. 4.2.
26.Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens, Pb EU 1995, L 281.
27.HvJ 1 oktober 2015, r.o. 41, ECLI:EU:C:2015:639,
28.Zie HvJ 1 oktober 2015, r.o. 29-31, ECLI:EU:C:2015:639,
29.Zie eveneens de uitspraken van het HvJ inzake
30.Zie HvJ 13 mei 2014, r.o. 55-56, ECLI:EU:C:2014:317,
31.Richtlijn 2002/58/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 juli 2002 betreffende de verwerking van persoonsgegevens en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in de sector elektronische communicatie.
32.Verordening (EG) nr. 864/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 11 juli 2007 betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen, PbEU 2007, L 199/40.
33.Vergelijk HR 3 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1054.
34.type: JTK