ECLI:NL:RBAMS:2021:2318

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
29 april 2021
Publicatiedatum
10 mei 2021
Zaaknummer
13/752119-20
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering van een persoon op basis van een Europees aanhoudingsbevel met betrekking tot detentieomstandigheden in Polen

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 29 april 2021 uitspraak gedaan over de vordering tot overlevering van een opgeëiste persoon op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door de Regionale Rechtbank te Krakau, Polen. De vordering was ingediend door de officier van justitie op 10 december 2020 en betreft een strafrechtelijk onderzoek naar de opgeëiste persoon, die wordt verdacht van ernstige strafbare feiten, waaronder moord en georganiseerde diefstal. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de detentieomstandigheden in Polen onderzocht, waarbij de verdediging aanvoerde dat deze omstandigheden onmenselijk zijn en een schending van mensenrechten kunnen opleveren.

Tijdens de zittingen op 9 februari en 15 april 2021 heeft de rechtbank de argumenten van zowel de verdediging als het Openbaar Ministerie gehoord. De verdediging verwees naar een rapport van het CPT dat zorgwekkende detentieomstandigheden in Polen beschrijft, terwijl het Openbaar Ministerie stelde dat er geen algemeen gevaar voor mensenrechtenschendingen bestaat. De rechtbank heeft vastgesteld dat de detentieomstandigheden in Polen geen beletsel vormen voor de overlevering, aangezien er geen objectieve gegevens zijn die wijzen op een reëel gevaar voor onmenselijke behandeling.

De rechtbank concludeerde dat het EAB voldeed aan de eisen van de Overleveringswet en dat er geen weigeringsgronden waren. De overlevering van de opgeëiste persoon aan de Poolse autoriteiten werd dan ook toegestaan. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit de voorzitter en twee rechters, en is openbaar uitgesproken. Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/752119-20
RK nummer: 20/5925
Datum uitspraak: 29 april 2021
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 10 december 2020 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 9 december 2020 door de Regionale Rechtbank te Krakau, Afdeling III Strafrecht (Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1990,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
gedetineerd in [detentieplaats] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

Zitting 9 februari 2021
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 9 februari 2021. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. J.J.M. Asbroek. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn toenmalige raadsvrouw, mr. F.T.C. Dölle, advocaat te Amsterdam en door een tolk in de Poolse taal. De rechtbank heeft het onderzoek voor onbepaalde tijd geschorst om de officier van justitie in de gelegenheid te stellen nadere informatie op te vragen bij de uitvaardigende justitiële autoriteit.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd en heeft vervolgens de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, derde lid, OLW (oud) uitspraak moet doen voor onbepaalde tijd verlengd omdat zij die verlengingen nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen. De rechtbank heeft de opgeëiste persoon meegedeeld dat de overleveringsdetentie niet zal worden geschorst, nu de rechtbank van oordeel is dat het vluchtgevaar zeer groot is en niet kan worden ingeperkt met het stellen van voorwaarden.
Zitting 15 april 2021
De behandeling van de vordering is voortgezet op de openbare zitting van 15 april 2021. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. J.J.M. Asbroek. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. A.J. Horenblas, advocaat te Amsterdam en door een tolk in de Poolse taal.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een aanhoudingsbevel, te weten een beslissing van de Districtsrechtbank in Wadowice, Afdeling II Strafrecht van 8 december 2020 over de tijdelijke arrestatie in het vooronderzoek (referentie: II Kp 473/20).
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan naar Pools recht strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.

4.Strafbaarheid; feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW

Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit de strafbare feiten heeft aangeduid als feiten vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. De feiten vallen op deze lijst onder nummers 14 en 18, te weten:
14. moord en doodslag, zware mishandeling;
18. georganiseerde of gewapende diefstal.
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op deze feiten naar Pools recht een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
5.
Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 11 OLW juncto artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie; detentieomstandigheden
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de overlevering moet worden geweigerd vanwege de slechte detentieomstandigheden in Polen. Hij heeft in dat kader verwezen naar het CPT-rapport van 28 oktober 2020. Uit dit rapport blijkt dat meerdere geïnterviewden hebben aangegeven dat de politie excessief geweld op hen toepaste en dat zij door agenten werden gestompt en geschopt tijdens het verhoor. Ook de Commissaris voor Mensenrechten bij de Raad van Europa heeft in december 2020 in een memorandum haar zorgen geuit over de detentiefaciliteiten in Polen.
Dat de detentie waarin de opgeëiste persoon na overlevering terechtkomt een andere is dan de
police custodyals bedoeld in het CPT-rapport, blijkt volgens de verdediging onvoldoende uit het EAB en de aanvullende informatie. Niet duidelijk is waar de opgeëiste persoon gedetineerd en verhoord zal worden.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen algemeen reëel gevaar voor mensenrechtenschendingen bestaat in Poolse detentie-instellingen.
Juridisch kader
Uit het arrest van 5 april 2016 van het Hof van Justitie van de Europese Unie in de zaak
Aranyosi en Căldăraru [1] volgt dat de rechterlijke autoriteit van de uitvoerende lidstaat, wanneer zij bewijzen heeft dat er een reëel gevaar bestaat dat personen die in de uitvaardigende lidstaat zijn gedetineerd, onmenselijk of vernederend – afgemeten aan het beschermingscriterium van de door het Unierecht en met name door artikel 4 van het Handvest gewaarborgde grondrechten – worden behandeld, verplicht is om te beoordelen of dit gevaar bestaat wanneer zij moet beslissen of de persoon tegen wie een EAB is uitgevaardigd wordt overgeleverd aan de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat. De tenuitvoerlegging van een dergelijk bevel mag immers niet leiden tot onmenselijke of vernederende behandeling van die persoon.
Hiertoe dient de uitvoerende rechterlijke autoriteit zich allereerst te baseren op objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens over de detentie-omstandigheden die heersen in de uitvaardigende lidstaat en die kunnen duiden op gebreken die hetzij structureel of fundamenteel van aard zijn, hetzij bepaalde groepen van personen raken, hetzij bepaalde detentiecentra betreffen. Deze gegevens kunnen met name blijken uit internationale rechterlijke beslissingen, zoals de arresten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM), uit rechterlijke beslissingen van de uitvaardigende lidstaat, alsook uit besluiten, rapporten en andere documenten die zijn opgesteld door de organen van de Raad van Europa of die tot het systeem van de Verenigde Naties behoren.
De rechtbank heeft kennis genomen van alle stukken die de verdediging in het kader van de detentieomstandigheden heeft overgelegd.
Met betrekking tot de detentieomstandigheden in de gevangenissen in Polen is de rechtbank van oordeel dat het verweer van de raadsman geen objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens over de detentieomstandigheden in Polen bevat op grond waarvan de rechtbank af zou moeten wijken van haar eerder (onder andere op 22 oktober 2018, ECLI:NL:RBAMS:2018:7507) uitgezette lijn, te weten dat uit de beschikbare gegevens over de algemene detentieomstandigheden in Polen niet blijkt van een reëel gevaar voor onmenselijke of vernederende behandeling zoals bedoeld in artikel 4 van het Handvest. Het CPT-rapport van 28 oktober 2020, dat ziet op de situatie van personen die gedetineerd zijn op politiebureaus, geeft de rechtbank geen aanleiding om haar eerder uitgezette lijn te herzien. Er bestaat geen aanleiding om te vermoeden dat de opgeëiste persoon na zijn overlevering aan Polen in
police custodyterecht zal komen. De rechtbank komt daarom niet toe aan de vraag of het individuele risico voor de opgeëiste persoon kan worden uitgesloten.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat de detentieomstandigheden geen beletsel vormen voor overlevering.
6.
Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 11 OLW juncto artikel 4 van het Handvest; levenslange gevangenisstraf
Uit onderdeel c) van het EAB volgt dat voor feiten I, II en III waarvoor de overlevering van de opgeëiste persoon wordt verzocht, mogelijk een levenslange gevangenisstraf kan worden opgelegd.
De rechtbank verwijst in dit kader naar haar uitspraak van 26 november 2018 (ECLI:NL:RBAMS:2018:8508) waarin zij – kort gezegd – heeft geoordeeld dat geen sprake is van een algemeen risico dat opgeëiste personen die in Polen tot een levenslange gevangenisstraf worden veroordeeld, het risico lopen op een schending van artikel 4 van het Handvest. Gebleken is namelijk dat in Polen een wettelijke mogelijkheid bestaat om na vijfentwintig jaar te verzoeken om een vervroegde invrijheidsstelling.
Uit de brief van
the Deputy Circuit Prosecutor in Krakowvan 22 februari 2021 volgt dat deze procedure tot op heden bestaat. Bij brief van 19 maart 2021 heeft
the Deputy Circuit Prosecutor in Krakowmeegedeeld op welke wettelijke regeling de mogelijkheid tot vervroegde invrijheidsstelling is gebaseerd, en dat de beslissing op een daartoe strekkend verzoek wordt genomen door een
penitentiary court.
Daarnaast blijkt uit de brief van 29 december 2020 van de plaatsvervanger van de regionale officier van justitie te Krakau dat de opgeëiste persoon ook een verzoek tot gratie kan indienen.
In het licht van het vorenstaande is er naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een algemeen risico dat opgeëiste personen die in Polen tot een levenslange gevangenisstraf worden veroordeeld, het risico lopen op een schending van artikel 4 van het Handvest.
7.
De hoedanigheid van ‘rechterlijke autoriteit’ en artikel 11 OLW juncto artikel 47 van het Handvest; Poolse rechtsstaat
7.1.
Rechterlijke autoriteit
In haar uitspraken van 27 januari 2021 [2] en 10 februari 2021 heeft de rechtbank in het licht van het arrest van het Hof van Justitie van 17 december 2020 (
Openbaar Ministerie (Onafhankelijkheid van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit)) [3] geoordeeld dat het bestaan van structurele en/of fundamentele gebreken wat de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht van Polen betreft die in alle gevallen negatieve gevolgen voor de rechterlijke instanties in Polen kunnen hebben, op zichzelf niet volstaat om de hoedanigheid van “uitvaardigende rechterlijke autoriteit” in de zin van artikel 6 lid 1, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ aan elke Poolse rechter en rechterlijke instantie te ontzeggen.
Tevens heeft de rechtbank geoordeeld dat dit arrest niet afdoet aan haar oordeel dat die structurele en/of fundamentele gebreken bestaan en dat, gelet op de aard en de omvang van die structurele en/of fundamentele gebreken, sprake is van systemische gebreken, die negatieve gevolgen kunnen hebben op het niveau van alle gerechten.
Naast deze gebreken zijn er geen gegevens voorhanden die meebrengen dat de uitvaardigende autoriteit niet als uitvaardigende rechterlijke autoriteit kan worden beschouwd.
7.2.
Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 11 OLW juncto artikel 47 Handvest
Juridisch kader
Zoals de rechtbank eerder heeft geoordeeld [4] bestaan er in de rechtsorde van Polen dusdanige structurele en/of fundamentele gebreken met betrekking tot de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht, dat de Poolse wetgeving de onafhankelijkheid van de Poolse rechterlijke macht niet langer waarborgt (stap 1). Deze systemische gebreken kunnen negatieve gevolgen hebben voor alle gerechten en voor alle rechters in Polen, met als gevolg dat die systemische gebreken negatieve gevolgen kunnen hebben voor de gerechten die bevoegd zijn om kennis te nemen van de strafzaak tegen de opgeëiste persoon (stap 2).
Daarom ligt aan de rechtbank ter beoordeling voor of er, gelet op de persoonlijke situatie van de opgeëiste persoon, de aard van de strafbare feiten waarvoor hij wordt vervolgd en de feitelijke context van de uitvaardiging van het EAB, en rekening houdend met de eventueel door Polen verstrekte gegevens, sprake is van zwaarwegende en op feiten berustende gronden om aan te nemen dat het gevaar bestaat van schending van het door artikel 47, tweede alinea, van het Handvest gewaarborgde grondrecht op een eerlijk proces wegens structurele of fundamentele gebreken met betrekking tot de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht van de uitvaardigende lidstaat, als de opgeëiste persoon aan Polen wordt overgeleverd (stap 3).
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft de rechtbank primair verzocht om de officier van justitie niet-ontvankelijk te verklaren in de vordering tot het in behandeling nemen van het EAB. Subsidiair heeft hij de rechtbank verzocht om in dialoog te treden met de Poolse justitiële autoriteit, als bedoeld in het arrest
Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat). [5]
De raadsman heeft daartoe het volgende aangevoerd.
De opgeëiste persoon zal in Polen geen eerlijk proces krijgen, gelet op de structurele en/of fundamentele gebreken met betrekking tot de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht, welke systemische gebreken negatieve gevolgen kunnen hebben voor alle gerechten en voor alle rechters en dus ook voor de gerechten die bevoegd zijn om kennis te nemen van zijn strafzaak en de rechterlijke autoriteit die het EAB heeft uitgevaardigd.
Rechters in Krakau worden – door dreiging met strafrechtelijke vervolging en gevangenisstraffen – gedwongen om beslissingen te nemen die in overeenstemming zijn met politieke wensen. Ter onderbouwing van zijn stelling heeft de raadsman diverse stukken overgelegd die betrekking hebben op stappen 1 en 2.
De raadsman heeft ten aanzien van stap 3 aangevoerd dat er in Polen veel media-aandacht is voor de opgeëiste persoon. Een bekend mediakanaal in Polen heeft een artikel gepubliceerd waarin staat dat in de loop van het onderzoek is vastgesteld dat de opgeëiste persoon één van de daders is. Ook in vijf andere artikelen uit de Poolse media wordt de naam van de opgeëiste persoon regelmatig genoemd. Dit alles heeft tot gevolg dat de opgeëiste persoon niet kan worden beschouwd als een willekeurige Poolse verdachte om wiens overlevering is verzocht, maar dat hij in de bijzondere aandacht staat van de Poolse autoriteiten, waardoor er een gevaar voor concrete doorwerking bestaat. Eerder is al gebleken dat rechters in Krakau in mediagevoelige (en daarmee ook politiek gevoelige) zaken aan (tucht)procedures zijn onderworpen, op grond van de (mogelijke) inhoud van hun beslissingen. Nu de Poolse media de opgeëiste persoon reeds als ‘dader’ hebben bestempeld, bestaat er voor politici een prikkel om zich met de strafzaak te bemoeien. Daar komt bij dat de Poolse autoriteiten weigeren om de Poolse advocaat van de opgeëiste persoon toegang te geven tot het procesdossier vóórdat de opgeëiste persoon in Polen is, terwijl er wel informatie wordt gelekt naar de pers.
De raadsman heeft de rechtbank verzocht om in deze zaak overeenkomstig te oordelen als zij in haar uitspraak van 10 februari 2021 ten aanzien van een ander Pools vervolgings-EAB heeft gedaan (ECLI:NL:RBAMS:2021:420), te weten: het niet-ontvankelijk verklaren van de officier van justitie in de vordering tot het in behandeling nemen van het EAB.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de door de raadsman overgelegde stukken zien op de algemene situatie in Polen en niet op de specifieke situatie van de opgeëiste persoon. Dat de zaak van de opgeëiste persoon in Polen veel media-aandacht heeft gehad is niet vreemd, gelet op de gruwelijke aard van de feiten waarvan de opgeëiste persoon wordt verdacht. Die media-aandacht is onvoldoende om te concluderen dat er sprake is van zwaarwegende en op feiten berustende gronden om aan te nemen dat het gevaar bestaat van schending van het recht op een eerlijk proces. Deze zaak is niet vergelijkbaar met de zaak waarin op 10 februari 2021 uitspraak is gedaan, aangezien de Poolse verdachte in die zaak werd genoemd in een memo van het Poolse Openbaar Ministerie en die verdachte voorwerp was van een prejudiciële procedure.
Daarnaast is het niet ongebruikelijk dat raadslieden pas inzage krijgen in het procesdossier nadat hun cliënt feitelijk is overgeleverd.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank zal het betoog dat betrekking heeft op de stappen 1 en 2 en de daarbij overgelegde stukken niet bespreken, nu – zoals hiervoor in het juridische kader uiteengezet – de rechtbank die stappen al heeft genomen.
De rechtbank overweegt ten aanzien van het betoog over stap 3 het volgende. Voor strafzaken van deze aard en omvang, waarbij de verdenking (onder meer) ziet op betrokkenheid bij (meervoudige) moord of doodslag, is het niet ongebruikelijk dat sprake is van veel media-aandacht. Het louter aanwezig zijn van media-aandacht betekent dan ook niet dat er zonder meer sprake zal zijn van politieke inmenging of van gevaar voor de opgeëiste persoon voor een oneerlijk proces. De rechtbank beschikt bovendien niet over informatie waaruit zij kan afleiden dat sprake is van (een gerede kans op) politieke inmenging die mogelijk doorwerkt in de beslissingen van de rechters die bevoegd zijn om kennis te nemen van de strafzaak tegen de opgeëiste persoon.
Verder overweegt de rechtbank dat in deze zaak sprake is van een andere situatie dan in de door de raadsman aangehaalde uitspraak van 10 februari 2021. In die zaak was – kort gezegd – onder meer van belang dat de opgeëiste persoon en zijn strafzaak in de bijzondere aandacht van de Poolse autoriteiten – in het bijzonder van autoriteiten die tot de uitvoerende macht behoren – waren komen te staan, waaronder het Poolse Openbaar Ministerie. In die zaak beschikte de rechtbank over een door de
national prosecutorondertekend intern document waarin de naam van die opgeëiste persoon werd genoemd. Die bijzondere aandacht werd gegenereerd door een prejudiciële verwijzing en de daaruit voortvloeiende procedure bij het Hof van Justitie van de Europese Unie.
Bovengenoemde situatie is niet vergelijkbaar met de situatie in de onderhavige zaak, die schijnbaar enkel media-aandacht heeft gekregen vanwege de grootte van de zaak en de aard en de ernst van de feiten.
De rechtbank concludeert dat voornoemde omstandigheden geen zwaarwegende en op feiten berustende gronden betreffen op grond waarvan het gevaar bestaat van schending van het door artikel 47, tweede alinea, van het Handvest gewaarborgde grondrecht op een eerlijk proces wegens structurele of fundamentele gebreken met betrekking tot de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht van de uitvaardigende lidstaat, als de opgeëiste persoon aan Polen wordt overgeleverd. Dat aan de Poolse advocaat van de opgeëiste persoon kennelijk inzage in het procesdossier is geweigerd, maakt dit oordeel van de rechtbank niet anders. Er is geen aanleiding om de officier van justitie niet-ontvankelijk te verklaren in haar vordering tot het in behandeling nemen van het EAB en de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 11 OLW is niet aan de orde.
De raadsman heeft de rechtbank subsidiair verzocht om in dialoog te treden met de Poolse justitiële autoriteit. Gelet op wat zij hiervoor heeft overwogen met betrekking tot de drie stappen, ziet de rechtbank daartoe geen aanleiding.

8.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden toegestaan.

9.Toepasselijke wetsartikelen

De artikelen 2, 5 en 7 OLW.

10.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan de Regionale Rechtbank te Krakau, Afdeling III Strafrecht (Polen).
Aldus gedaan door
mr. M.E.M. James-Pater, voorzitter,
mrs. E. de Rooij en N.M. van Waterschoot, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. N.M. van Trijp, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 29 april 2021.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.HvJ EU, 5 april 2016 (C-404/15 en C-659/15 PPU, ECLI:EU:C:2016:198)
3.Zaken C‑354/20 PPU en C‑412/20 PPU (gevoegd), ECLI:EU:C:2020:1033
4.O.a. rechtbank Amsterdam, 10 februari 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:420
5.HvJ EU 25 juli 2018, C-216/18 PPU, ECLl :EU:C:2018:586