ECLI:NL:RBAMS:2021:2272

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
23 april 2021
Publicatiedatum
10 mei 2021
Zaaknummer
RK 21/199 + 21/200
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van schadevergoeding en kostenvergoeding in verzoekschriftprocedure ex artikel 533 en 530 Sv

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 23 april 2021 uitspraak gedaan in een verzoekschriftprocedure ex artikel 533 en 530 van het Wetboek van Strafvordering. Verzoeker, geboren in 1999, had een verzoek ingediend om een schadevergoeding van € 210,- voor geleden schade door ondergane verzekering en € 550,- voor de kosten van het opstellen en indienen van het verzoekschrift. Het verzoekschrift was op 12 januari 2021 ingediend en het Openbaar Ministerie had op 22 januari 2021 zijn standpunt kenbaar gemaakt. De rechtbank heeft op 9 april 2021 de raadsman en de officier van justitie gehoord, waarbij verzoeker niet aanwezig was.

De rechtbank heeft vastgesteld dat verzoeker op 15 januari 2019 was aangehouden en op 18 januari 2019 feitelijk was heengezonden. De strafzaak tegen verzoeker was op 13 oktober 2020 onvoorwaardelijk geseponeerd. De rechtbank oordeelde dat er gronden van billijkheid aanwezig waren om een vergoeding toe te kennen, ondanks het verzet van het Openbaar Ministerie. De rechtbank heeft de standaardvergoeding voor de inverzekeringstelling vastgesteld op € 420,- en de kosten voor het opstellen van het verzoekschrift op € 550,-. De totale vergoeding van € 970,- werd toegewezen aan verzoeker, die werd vertegenwoordigd door zijn raadsman, mr. K.H.T. van Gijssel.

De beslissing is openbaar uitgesproken en er staat hoger beroep open voor zowel de officier van justitie als verzoeker. De rechtbank heeft de tenuitvoerlegging van de beschikking bevolen door overmaking van het bedrag op een specifiek IBAN-nummer.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 13/741007-19
RK: 21/199 + 21/200
Beschikking op de verzoeken ex artikel 533 en 530 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van:
[verzoeker] ,
geboren op [geboortedag] 1999 te [geboorteplaats] ,
wonende op het adres [adres verzoeker] ,
woonplaats kiezend op het kantooradres van zijn raadsman,
mr. K.H.T. van Gijssel,
[adres raadsman] ,
verzoeker.

1.De procesgang

Het verzoekschrift is op 12 januari 2021 ter griffie van deze rechtbank ontvangen.
Op 22 januari 2021 heeft het Openbaar Ministerie zijn standpunt schriftelijk kenbaar gemaakt.
De rechtbank heeft op 9 april 2021 de gemachtigde raadsman en de officier van justitie, mr. N.S. Levinsohn, in openbare raadkamer gehoord.
Verzoeker is, hoewel daartoe rechtsgeldig opgeroepen, niet in raadkamer verschenen.

2.De inhoud van het verzoekschrift

Het verzoek strekt tot het toekennen van een vergoeding van € 210,- voor de schade die verzoeker ten gevolge van ondergane verzekering stelt te hebben geleden.
Het verzoek strekt daarnaast tot het toekennen van een vergoeding van € 550,- voor de kosten van het opstellen, indienen en behandelen van het verzoekschrift.
In raadkamer heeft de raadsman ter aanvulling op het verzoekschrift en naar aanleiding van het schriftelijk standpunt van het Openbaar Ministerie – kort samengevat – het volgende aangevoerd. Het Openbaar Ministerie verzet zich omdat er sprake is van een recente bestraffing en om die reden is er geseponeerd. De raadsman meent dat van deze zaak niet gezegd kan worden dat deze onmiskenbaar tot een veroordeling had geleid. Verzoeker heeft gezwegen. De raadsman heeft verwezen naar drie uitspraken. In de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 20 november 2020 (ECLI:NL:RBAMS:2020:5738) is overwogen dat uit de jurisprudentie van het EHRM kan worden afgeleid dat in een verzoekschriftprocedure ex artikel 530 Sv niet alsnog een oordeel mag worden gegeven over de schuld van verzoeker, omdat dit in strijd is met de onschuldpresumptie. In die zaak was niet sprake van een bekennende verzoekster en is de gevraagde vergoeding voor de kosten van de raadsvrouw toegekend. In de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 19 augustus 2020 (ECLI:NL:RBAMS:2020:4555) is overwogen dat er gronden van billijkheid aanwezig zijn om een schadevergoeding toe te kennen, hoewel verzoekster de winkeldiefstal heeft bekend. Verder is er in die zaak ook overwogen dat het een keuze is geweest om verzoekster in verzekering te stellen. De raadsman heeft verder verwezen naar de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 4 november 2020 (
ECLI:NL:RBAMS:2020:5737). De officier van justitie had in dit geval de strafzaak tegen verzoeker geseponeerd wegens zijn gezondheidstoestand. De rechtbank heeft in die zaak overwogen dat gronden van billijkheid voor toekenning van een vergoeding kunnen ontbreken indien verzoeker het over zichzelf heeft afgeroepen dat hij onderwerp is geworden van een opsporingsonderzoek waardoor de kosten voor rechtsbijstand voor zijn risico moeten blijven. De rechtbank heeft verder overwogen dat zij uit de jurisprudentie van het EHRM kan afleiden dat in een verzoekschriftprocedure ex artikel 530 Sv niet alsnog een oordeel mag worden gegeven over de schuld van verzoeker, omdat dit in strijd is met de onschuldpresumptie. De vergoeding voor de kosten van de raadsman is in die zaak toegewezen.
De raadsman is van mening dat onderhavige strafzaak is geseponeerd, omdat verzoeker inmiddels in een andere zaak is veroordeeld tot een lange gevangenisstraf. Verzoeker heeft echter voor onderhavige strafzaak vastgezeten. Uit het dossier valt niet af te leiden hoe lang dit is geweest. De raadsman heeft naar aanleiding van het standpunt Openbaar Ministerie – waarin staat dat verzoeker feitelijk op 18 januari 2019 is heengezonden – de rechtbank verzocht de schade voor deze vier dagen toe te kennen. Het niet vergoeden van deze schade aan verzoeker, is niet billijk.

3.Het standpunt van het Openbaar Ministerie ontbreekt

De officier van justitie heeft – met verwijzing naar het schriftelijk standpunt van het Openbaar Ministerie – verklaard zich te verzetten tegen het toekennen van de standaardschadevergoeding en de kosten voor de behandeling van het opstellen van het verzoekschrift. Er is sprake van een beleidssepot. Verzoeker bleek dit najaar nog twee openstaande op zich onmiskenbaar bewijsbare oude zaken te hebben openstaan (zie ook rekest 21/180 + 21/181). Verzoeker bleek echter ook in het najaar van 2019 door de rechtbank te zijn veroordeeld tot een gevangenisstraf van ruim 2 jaar. Hoewel deze zaak nog niet onherroepelijk was, leek het verder vervolgen van verzoeker niet opportuun. Door te seponeren met een beleidssepot is er rekening gehouden met de persoonlijke belangen van verdachte. De kosten doorberekenen aan de maatschappij is daarmee om redenen van billijkheid niet passend.

4.De beoordeling

Verzoeker is op 15 januari 2019 aangehouden en dezelfde dag in verzekering gesteld op verdenking van oplichting en verduistering.
Uit het dossier blijkt verder niet wanneer verzoeker is heengezonden. Wel blijkt uit het standpunt van het Openbaar Ministerie dat verzoeker op 18 januari 2019 feitelijk is heengezonden. De rechtbank zal daarvan uitgaan.
De officier van justitie heeft de strafzaak tegen verzoeker onvoorwaardelijk is geseponeerd en dat bij brief van 29 december 2020 aan hem meegedeeld.
Indien de zaak tegen een verdachte eindigt zonder oplegging van straf of maatregel of als wel een straf en/of maatregel is opgelegd, maar op grond van een feit waarvoor voorlopige hechtenis niet is toegelaten, kan de rechtbank op grond van artikel 533 Sv op verzoek van de gewezen verdachte, hem een vergoeding ten laste van de Staat toekennen voor de schade die hij ten gevolge van ondergane verzekering, klinische observatie of voorlopige hechtenis heeft geleden.
Indien de zaak tegen een verdachte eindigt zonder oplegging van straf of maatregel en zonder dat toepassing is gegeven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht kan op verzoek van de gewezen verdachte op grond van artikel 530 lid 2 Sv, aan hem, uit ’s Rijks kas een vergoeding worden toegekend voor de schade, die hij ten gevolge van tijdverzuim door de vervolging en de behandeling der zaak ter terechtzitting werkelijk heeft geleden, alsmede in de kosten van een raadsman.
Het verzoek kan slechts worden ingediend binnen drie maanden na de beëindiging van de zaak.
Op grond van artikel 534 lid 1 Sv heeft de toekenning van een vergoeding steeds plaats, indien en voor zover daartoe, naar het oordeel van de rechtbank, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig zijn.
De strafzaak tegen verzoeker is op 13 oktober 2020 onvoorwaardelijk geseponeerd. Een onvoorwaardelijk sepot dient te worden aangemerkt als een ‘einde zaak’ in de zin van artikel 533 en 530 Sv.
Het verzoek is tijdig ingediend.
Ten aanzien van het verzoek ex artikel 533 Sv
De rechtbank dient te beoordelen of gelet op het sepot gronden van billijkheid aanwezig zijn om een vergoeding toe te kennen. Gronden van billijkheid voor toekenning van een vergoeding kunnen ontbreken indien verzoeker het over zichzelf heeft afgeroepen dat hij onderwerp is geworden van een opsporingsonderzoek waardoor de kosten voor rechtsbijstand voor zijn risico moeten blijven.
Naar het oordeel van de rechtbank kan uit de jurisprudentie van het EHRM worden afgeleid dat in een verzoekschriftprocedure ex artikel 530 Sv niet alsnog een oordeel mag worden gegeven over de schuld van verzoeker, omdat dit in strijd is met de onschuldpresumptie.
De rechtbank vindt dat bij de beoordeling of er gronden van billijkheid zijn gekeken moet worden naar de inhoud van het dossier en de proceshouding van een verdachte en wat hij zelf heeft verklaard omtrent de wetenschap van het strafbare feit. In deze zaak beriep verzoeker zich op zijn zwijgrecht, een recht dat een verdachte toekomt, en heeft de raadsman van verzoeker aangegeven dat verzoeker de verdenking betwist. De verdediging had dit standpunt op een inhoudelijke zitting kunnen onderbouwen. Dit recht is de verdediging nu ontnomen, nu de zaak is geseponeerd. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat bij deze omstandigheden niet geconcludeerd kan worden dat de kosten van inverzekeringstelling daarom voor risico van verzoeker dienen te blijven.
Er zijn daarom gronden van billijkheid aanwezig om een vergoeding toe te kennen voor de schade die verzoeker heeft geleden. Derhalve zal de rechtbank de verzochte vergoeding voor de kosten van inverzekeringstelling toewijzen.
Verzoeker heeft in totaal 4 dagen op een politiebureau doorgebracht. De rechtbank kent een standaardvergoeding toe van € 105,- per dag die op het politiebureau is doorgebracht en € 80,00 per dag die in een huis van bewaring is doorgebracht en € 25,00 extra voor elke dag waarop sprake was van beperkingen.
De rechtbank zal de standaardvergoeding van € 420,- voor de inverzekeringstelling toekennen.
Ten aanzien van het verzoek ex artikel 530 Sv
De rechtbank zal voor het opmaken, indienen en behandelen van het verzoekschrift de standaardvergoeding toekennen.

5.De beslissing

Ten aanzien van het verzoek ex artikel 533 Sv:
De rechtbank kent aan verzoeker ten laste van de Staat een vergoeding toe van € 420,- (vierhonderdtwintig euro) voor de schade die verzoeker ten gevolge van ondergane verzekering heeft geleden.
Ten aanzien van het verzoek ex artikel 530 Sv:
De rechtbank kent aan verzoeker uit ’s Rijks kas een vergoeding toe van € 550,- (vijfhonderdvijftig euro) voor de kosten van het opstellen, indienen en behandelen van het verzoekschrift.
Deze beslissing is gegeven door
mr. W.M.C. van den Berg, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. C.T. St Rose, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op 23 april 2021.
Tegen deze beslissing staat hoger beroep open, voor de officier van justitie binnen veertien dagen
en voor verzoeker binnen een maand na betekening van deze beschikking,
in te stellen ter griffie van deze rechtbank.
De rechtbank Amsterdam, enkelvoudige kamer, beveelt de tenuitvoerlegging van deze beschikking door overmaking van € 970,- (negenhonderdzeventig euro) op IBAN-nummer [IBAN-nummer] ten name van Stichting Beheer Derdengelden Van Gijssel Strafrecht advocatuur, onder vermelding van vergoeding 533 en 530 Sv, inzake: [verzoeker] 13/741007-19.
Aldus gedaan op 23 april 2021
door mr. W.M.C. van den Berg, rechter.