ECLI:NL:RBAMS:2019:393

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
18 januari 2019
Publicatiedatum
22 januari 2019
Zaaknummer
13/751947-18
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot overlevering van een Poolse verdachte in verband met een onherroepelijk vonnis en vragen over de Poolse rechtstaat

Op 18 januari 2019 heeft de Rechtbank Amsterdam een tussenuitspraken gedaan in een overleveringszaak betreffende een Pools verzoek tot overlevering van een verdachte, die in Nederland gedetineerd is. De zaak betreft een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat is uitgevaardigd door de 2e Strafkamer van de Rechtbank in Elbląg, Polen, op 25 september 2018. De opgeëiste persoon is geboren in 1982 en heeft de Poolse nationaliteit. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon bevestigd en de vordering tot overlevering behandeld op een openbare zitting op 4 januari 2019, waarbij de officier van justitie en de raadsman van de opgeëiste persoon aanwezig waren.

De rechtbank heeft de termijn voor de uitspraak verlengd om voldoende tijd te hebben voor het nemen van een beslissing over de overlevering. De verdediging heeft betoogd dat er mogelijk een weigeringsgrond van toepassing is, omdat de opgeëiste persoon hoger beroep heeft ingesteld tegen het vonnis van 13 februari 2018, maar de rechtbank heeft deze stelling verworpen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon in persoon is verschenen bij de behandeling van de zaak die heeft geleid tot het vonnis en dat er geen sprake is geweest van een berechting in meerdere instanties.

De rechtbank heeft ook de strafbaarheid van de feiten beoordeeld en geconcludeerd dat de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, ook naar Nederlands recht strafbaar zijn. De rechtbank heeft voorts vragen gesteld aan de Poolse autoriteiten over de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht in Polen, gezien de recente wijzigingen in de Poolse wetgeving die de rechterlijke onafhankelijkheid in gevaar kunnen brengen. De rechtbank heeft de officier van justitie verzocht om deze vragen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit voor te leggen, en het onderzoek ter zitting is voor onbepaalde tijd geschorst.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751947-18
RK nummer: 18/7600
Datum uitspraak: 18 januari 2019
TUSSENUITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 7 november 2018 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 25 september 2018 door
the 2nd Penal Division of the Regional Court in Elbląg(Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1982,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
thans gedetineerd [detentieadres] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 4 januari 2019. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. U.E.A. Weitzel.
De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door zijn raadsman, mr. F.P. Slewe, advocaat te Amsterdam en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een vonnis uitgevaardigd door
the District Court in Ostróda, the 2nd Penal Divisionen gedateerd 13 februari 2018, referentienummer: II K 658/17. Dit vonnis in onherroepelijk geworden op 5 april 2018.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van 2 jaar en 2 maanden, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. Van deze straf resteert volgens het EAB nog 2 jaar. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij voornoemd vonnis.
Dit vonnis betreft de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB en de brief van de uitvaardigende justitiële autoriteit van 2 januari 2019.

4.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW

De raadsman heeft betoogd dat de in artikel 12 OLW bedoelde weigeringsgrond mogelijk van toepassing is, omdat de opgeëiste persoon heeft verklaard dat hij hoger beroep heeft ingesteld tegen het vonnis van
the District Court in Ostróda, the 2nd Penal Divisionvan 13 februari 2018.
De raadsman is daarom van mening dat de overlevering dient te worden geweigerd dan wel dat de zaak dient te worden aangehouden zodat nadere informatie kan worden opgevraagd bij de uitvaardigende justitiële autoriteit.
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat de in artikel 12 OLW bedoelde weigeringsgrond niet van toepassing is.
Op grond van het EAB en de informatie die de uitvaardigende justitiële autoriteit in haar brief van 2 januari 2019 heeft verstrekt, stelt de rechtbank vast dat de opgeëiste persoon in persoon is verschenen bij de behandeling ter terechtzitting die tot het vonnis van
the District Court in Ostróda, the 2nd Penal Divisionvan 13 februari 2018 heeft geleid en dat er geen sprake is geweest van een berechting in meerdere instanties. De rechtbank baseert zich hierbij in het bijzonder op de mededeling van de uitvaardigende justitiële autoriteit, inhoudende:
“The convict did not appeal against the sentence of the District Court in Ostróda dated 13.02.2018 and that is why the case was not sent to the court of second instance.”
Het verweer wordt verworpen.

5.Strafbaarheid: feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist

De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval alleen worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a, 2e OLW zijn neergelegd.
De raadsman heeft betoogd dat de overlevering voor het eerste en derde feit dient te worden geweigerd, omdat ten aanzien van deze feiten de gekwalificeerde dubbele strafbaarheid ontbreekt. De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten gekwalificeerd als mishandeling, maar de feiten zijn naar Nederlands recht niet strafbaar gesteld in artikel 300 van het Wetboek van Strafrecht. Uit de feitomschrijving blijkt immers niet dat de handelingen van de opgeëiste persoon hebben geleid tot pijn of letsel bij zijn toenmalige vriendin of moeder, aldus de raadsman.
De rechtbank is met de officier van justitie van oordeel dat ten aanzien van alle feiten aan voornoemde vereisten is voldaan.
De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.
Uit de feitsomschrijving van het eerste en derde feit blijkt onder meer dat de opgeëiste persoon zijn toenmalige vriendin met een sigaret heeft gebrand en in het gezicht heeft geslagen, en dat hij zijn moeder onder meer heeft geduwd en aan haar armen heeft getrokken. Met het omschrijven van deze handelingen is genoegzaam tot uitdrukking gebracht dat daardoor pijn en daarnaast mogelijk letsel is veroorzaakt. Zodoende zouden het eerste en derde feit ook naar Nederlands recht op grond van artikel 300 van het Wetboek van Strafrecht vervolgd en strafrechtelijk bestraft kunnen worden, omdat zij de bestanddelen van dit artikel vervullen.
Het verweer wordt verworpen.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
ten aanzien van feit 1:
mishandeling, begaan tegen zijn levensgezel;eenvoudige belediging;ten aanzien van feit 2:
zware mishandeling;
ten aanzien van feit 3:
mishandeling, begaan tegen zijn moeder;eenvoudige belediging.

6.Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie

De rechtbank heeft in een tussenuitspraak van 4 oktober 2018 (ECLI:NL:RBAMS:2018:7032), betreffende een overleveringszaak waarin sprake was van een Pools vervolgings-EAB, vastgesteld dat er sprake is van structurele of fundamentele gebreken wat betreft de rechterlijke macht van Polen, die de onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties van Polen in gevaar brengen, alsmede dat er daardoor een reëel gevaar dreigt dat het grondrecht op een eerlijk proces in de kern wordt aangetast.
Onderhavig overleveringsverzoek ziet, anders dan voornoemde tussenuitspraak, op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf die op 13 februari 2018 door
the District Court in Ostróda, the 2nd Penal Divisionis opgelegd. De rechtbank heeft in eerdere uitspraken overwogen dat niet is gebleken van een verband tussen vonnissen die reeds zijn uitgesproken en het recent vastgestelde reële gevaar van een flagrante schending van de aan een opgeëiste persoon toekomende rechten, zoals gewaarborgd in artikel 47 van het Handvest. De rechtbank ziet echter aanleiding om daar in het onderhavige geval anders over te oordelen. De rechtbank acht hierbij van belang dat de ingrijpende wijzigingen ten aanzien van de rechterlijke organisatie in Polen zich hebben voorgedaan in het najaar van 2017 en dat het vonnis van
the District Court in Ostróda, the 2nd Penal Divisiondateert van 13 februari 2018.
Gelet op de hiervoor genoemde vaststelling en het in het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) van 25 juli 2018 in de zaak C-216/18 PPU (hierna: het arrest) gegeven toetsingskader, moet de rechtbank daarom concreet en nauwkeurig beoordelen of er in de omstandigheden van het specifieke geval zwaarwegende en op feiten berustende gronden zijn om aan te nemen dat de opgeëiste persoon geen eerlijk proces heeft gekregen.
Hiertoe dient de rechtbank in de eerste plaats te onderzoeken in hoeverre de structurele of fundamentele gebreken omtrent de onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties in Polen, gevolgen heeft gehad op het niveau van de rechterlijke instantie in Polen die bevoegd was met betrekking tot de procedure waaraan de opgeëiste persoon is onderworpen.
Om deze vraag te kunnen beantwoorden, heeft de rechtbank behoefte aan een concreet beeld van de stand van zaken inzake de bescherming van de waarborg van de rechterlijke onafhankelijkheid op het niveau van de rechterlijke instantie in Polen die bevoegd was met betrekking tot de procedure waaraan de opgeëiste persoon is onderworpen.
De rechtbank nodigt de uitvaardigende justitiële autoriteit daarom uit tot een dialoog zoals in het arrest beschreven in paragraaf 76 tot en met 78. Om haar in staat te stellen een beslissing te nemen over de overlevering als bedoeld in artikel 15, eerste lid, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ, verzoekt de rechtbank op grond van het tweede lid van dit artikel de uitvaardigende autoriteit om gegevens over de concrete gevolgen van de recente Poolse wetgeving voor de rechterlijke instantie die bevoegd was met betrekking tot de procedure waaraan de gezochte persoon is onderworpen, als bedoeld in rechtsoverweging 74 van het arrest. De rechtbank nodigt de uitvaardigende Poolse autoriteit bovendien uit tot het verschaffen van andere gegevens die zij voor de door deze rechtbank te nemen beslissing van belang acht; in het bijzonder ook gegevens waarmee kan worden aangetoond dat de opgeëiste persoon zijn grondrecht op een eerlijk proces niet is geschonden.
Teneinde een vruchtbare dialoog te kunnen starten heeft de rechtbank getracht om in dit stadium van die dialoog een balans te vinden tussen een zo concreet mogelijke bevraging en de praktische uitvoerbaarheid van de beantwoording van die vragen.
Het vorenstaande leidt er toe dat de rechtbank de officier van justitie verzoekt om de
navolgende vragen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit voor te leggen.
I. Welke rechterlijke instanties bevoegd?
Welke rechterlijke instantie was concreet bevoegd voor de procedure waaraan deze opgeëiste persoon is onderworpen?
II. Gegevens ten aanzien van deze rechterlijke instanties
Voor ieder van de hiervoor bedoelde rechterlijke instanties:
A. Wijzigingen personele bezetting
Zijn er sinds de inwerkingtreding van de wijziging van de wet inzake de organisatie van de gewone rechtbanken (vice)voorzitters en rechters ontslagen? Zo ja, op welke datum is het ontslag aangezegd en wat is de grond die hiervoor is gegeven?
Zijn er (vice)voorzitters en rechters gepensioneerd als gevolg van de gewijzigde pensioenleeftijd? Zo ja, hoe veel, afgezet tegen het aantal rechters en (vice)voorzitters binnen de rechterlijke instantie?
Is het voorgekomen dat het mandaat van deze (vice)voorzitters en rechters na het bereiken van de pensioenleeftijd is verlengd?
Zijn er sinds de inwerkingtreding van de wet inzake de Nationale School voor de rechterlijke macht assistent-rechters benoemd en zo ja, behandelen zij strafzaken en zo ja, als unus of binnen een rechterlijke college?
B. Toewijzing en behandeling van zaken
Hebben er wijzigingen plaatsgevonden inzake de regels en procedures voor de toewijzing van strafzaken als die tegen de opgeëiste persoon sinds de inwerkingtreding van de wijziging van de wet inzake de organisatie van de gewone rechtbanken?
Zijn er sinds de inwerkingtreding van de wijziging van de wet inzake de organisatie van de gewone rechtbanken wijzigingen geweest in de eventuele regels inzake de behandeling dan wel bestraffing van zaken met betrekking tot de feiten waarvoor de overlevering van de opgeëiste persoon wordt gevraagd?
C. Tuchtzaken of andere (disciplinaire) maatregelen
Zijn er sinds voormelde wetswijzigingen tuchtzaken tegen rechters en/of (vice)voorzitters geweest? Zo ja, wat was hiervoor de aanleiding en wat was de uitkomst?
Hebben er sinds de inwerkingtreding van de wijziging van de wet inzake de organisatie van de gewone rechtbanken wijzigingen plaatsgevonden in de bezoldiging van (vice)voorzitters en rechters? Zo ja, wat was hiervoor de reden?
Zijn er andere maatregelen betreffende (vice)voorzitters genomen, zoals het
verstrekken van ‘
written remarks’door de Minister van Justitie? Zo ja, wat was
hiervoor de aanleiding?
D. Procedures ter bescherming van het recht op een onafhankelijk gerecht
Staan er, ondanks het feit dat het vonnis onherroepelijk lijkt, (nationale) rechtsmiddelen en verweren ter beschikking aan de opgeëiste persoon indien hij twijfelt aan de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de rechter die hem heeft berecht? Tot welke rechtsgevolgen kunnen deze middelen en verweren leiden? Welke autoriteit(en) ne(e)m(t)en ter zake de beslissing?
In hoeverre is van dit rechtsmiddel gebruik gemaakt in strafzaken als die tegen de opgeëiste persoon sinds de inwerkingtreding van de nieuwe wetgeving en zo ja, hoe veel van dergelijke verzoeken zijn in die gevallen gegrond verklaard?
E. Buitengewoon beroep
1. Is er in strafzaken al gebruik gemaakt van de mogelijkheid van de procedure van ‘buitengewoon beroep’ bij het Hooggerechtshof?
Zo ja, op welke grond en met welke uitkomst?
III. Eindvraag:
Tot slot verzoekt de rechtbank de uitvaardigende justitiële autoriteit alle zaken die in deze dialoog van belang zijn maar wellicht buiten het kader van de gestelde vragen vallen, te vermelden.
Deze vragen dienen door tussenkomst van het Openbaar Ministerie aan de uitvaardigende justitiële autoriteit te worden voorgelegd en binnen 4 (vier) weken na de uitspraak te worden beantwoord.
De vervolgzitting zal binnen vier weken na de ontvangst van de antwoorden van de uitvaardigende justitiële autoriteit plaatsvinden. Het Openbaar Ministerie en de raadsman van de opgeëiste persoon dienen uiterlijk één week voor deze zitting schriftelijk hun reactie op de antwoorden van de uitvaardigende justitiële autoriteit aan de rechtbank over te leggen.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, komt de rechtbank tot de volgende beslissing.

7.Beslissing

HEROPENTen schorst het onderzoek ter zitting voor onbepaalde tijd;
VERZOEKTde officier van justitie de onder 6 weergegeven vragen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit te stellen;
BEVEELTde oproeping van de opgeëiste persoon tegen een nader te bepalen datum en tijdstip, met tijdige kennisgeving daarvan aan zijn raadsman;
BEVEELTde oproeping van een tolk Pools tegen een nader te bepalen datum en tijdstip.
Aldus gedaan door
mr. C. Klomp, voorzitter,
mrs. R.A.J. Hübel en M.T.C. de Vries, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. T. Smit, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 18 januari 2019.
De oudste rechter is buiten staat deze uitspraak mede te ondertekenen.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.