ECLI:NL:RBAMS:2020:761

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
21 januari 2020
Publicatiedatum
10 februari 2020
Zaaknummer
13/751777-19
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toestemming en weigering van overlevering op basis van Europees aanhoudingsbevel met betrekking tot Poolse rechtsstaat

Op 21 januari 2020 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon aan Polen op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). De vordering tot overlevering werd ingediend door de officier van justitie en betreft een EAB dat op 15 november 2018 door het Circuit Court of Zielona Góra is uitgevaardigd. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de procedure gevolgd die is voorgeschreven in de Overleveringswet (OLW). Tijdens de zittingen op 11 oktober, 21 november, 20 december 2019 en 24 december 2019 zijn verschillende aspecten van de zaak behandeld, waaronder de rechtsstaat in Polen en de mogelijkheid van een eerlijk proces voor de opgeëiste persoon na overlevering.

De rechtbank heeft in eerdere tussenuitspaken, met name op 25 oktober 2019, overwogen dat er structurele gebreken zijn in de Poolse rechterlijke macht die de onafhankelijkheid van rechters in gevaar brengen. Dit heeft geleid tot de vraag of de opgeëiste persoon na overlevering een eerlijk proces kan verwachten. De rechtbank heeft de antwoorden van de Poolse autoriteiten op vragen over de rechtsstaat en de situatie van rechters in Polen beoordeeld. De officier van justitie stelde dat er geen concrete informatie was die zou wijzen op een risico voor de opgeëiste persoon, terwijl de raadsman betoogde dat de antwoorden onvoldoende waren om het risico op schending van het recht op een eerlijk proces weg te nemen.

Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat de overlevering voor bepaalde onderliggende vonnissen kan worden toegestaan, terwijl voor andere vonnissen de overlevering wordt geweigerd. De rechtbank heeft de relevante wetsbepalingen genoemd en benadrukt dat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel openstaat. De uitspraak is gedaan door de voorzitter en twee andere rechters in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751777-19
RK nummer: 19/5160
Datum uitspraak: 21 januari 2020
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 23 augustus 2019 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 15 november 2018 door de
Circuit Court of Zielona Góra(Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1992,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting [plaats detentie] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

Zitting 11 oktober 2019
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 11 oktober 2019. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. J.J.M. Asbroek. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. J. Looman, advocaat te Wassenaar en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.
Tussenuitspraak van 25 oktober 2019
De rechtbank heeft bij tussenuitspraak van 25 oktober 2019 (ECLI:NL:RBAMS:2019:8151) overwogen dat het EAB ziet op de tenuitvoerlegging van een verzamelvonnis (met referentienummer
VI K 198/16), dat ziet op vier onderliggende vonnissen (met referentienummers
II K 504/13,
VI K 284/14,
VI K 121/15en
VI K 154/15). Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW aan de orde is met betrekking tot twee van de onderliggende vonnissen (met referentienummers
II K 504/13en
VI K 154/15). Om die reden wordt de overlevering voor deze twee vonnissen geweigerd.
Dit heeft tot gevolg dat de straf die in het verzamelvonnis aan de opgeëiste persoon is opgelegd, zal moeten worden aangepast, nadat hij aan Polen is overgeleverd. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank het onderzoek ter zitting heropend en meteen geschorst, teneinde de officier van justitie in de gelegenheid te stellen de Poolse uitvaardigende justitiële autoriteit te verzoeken aanvullende informatie te verstrekken over – kort gezegd – de procedure tot het vaststellen van de (nieuwe) strafmaat. Voorts heeft de rechtbank – indien blijkt dat dit de taak en bevoegdheid is van een rechter die daarbij over een beoordelingsmarge beschikt – verzocht de vragen met betrekking tot de Poolse rechtsstaat uit te zetten.
Zitting 21 november 2019
De behandeling van de vordering is, met toestemming van partijen in gewijzigde samenstelling voortgezet op de openbare zitting van 21 november 2019. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. C.L.E. McGivern. De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door een tolk in de Poolse taal. De raadsman van de opgeëiste persoon is – wegens ernstige persoonlijke omstandigheden – niet ter zitting verschenen.
De rechtbank heeft het onderzoek op die zitting geschorst tot de zitting van 3 december 2019 om ervoor zorg te dragen dat de opgeëiste persoon over rechtsbijstand kan beschikken.
Na de zitting is gebleken dan de raadsman op voornoemde datum verhinderd is. Ondanks herhaalde pogingen heeft de Verkeerstoren geen contact kunnen krijgen met de raadsman. Daarom is bepaald dat de behandeling van de vordering zal worden voortgezet op de openbare zitting van 20 december 2019.
Zitting 20 december 2019
De behandeling van de vordering is, met toestemming van partijen in gewijzigde samenstelling voortgezet op de openbare zitting van 20 december 2019. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. K. van der Schaft. De opgeëiste persoon is verschenen, maar mr. H. Weisfelt, die waarneemt voor de raadsman van de opgeëiste persoon, mr. J. Looman, advocaat te Wassenaar is niet verschenen. De opgeëiste persoon wordt bijgestaan en door een tolk in de Poolse taal.
De voorzitter deelt mee dat de rechtbank bericht heeft ontvangen van mr. Weisfelt dat zijn dochter met spoed naar het ziekenhuis is gebracht, waardoor hij niet aanwezig kan zijn.
De rechtbank heeft daarom het onderzoek ter zitting geschorst tot 24 december 2019. Deze datum is telefonisch afgesproken met mr. Weisfelt.
Zitting 24 december 2019
De behandeling van de vordering is voortgezet op de openbare zitting van 24 december 2019. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. J.J.M Asbroek. De opgeëiste persoon is verschenen en wordt bijstaan door een tolk in de Poolse taal.
In de e-mail van 23 december 2019 heeft mr. M. Jonk zich als opvolgend raadsman gesteld en geeft hij aan dat hij verhinderd is om bij de zitting van 24 december 2019 aanwezig te zijn.
De rechtbank heeft daarom het onderzoek ter zitting voor onbepaalde tijd geschorst.
Zitting 21 januari 2020
De behandeling van de vordering is, met toestemming van partijen in gewijzigde samenstelling, voortgezet op de openbare zitting van 21 januari 2020. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. C.L.E. McGivern. De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door zijn raadsman, mr. M. Jonk, advocaat te Amsterdam, en door een tolk in de Poolse taal.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Tussenuitspraak van 25 oktober 2019

De rechtbank verwijst naar haar tussenuitspraak van 25 oktober 2019 waarin zij de grondslag en inhoud van het EAB en de strafbaarheid van de feiten heeft beoordeeld, alsmede de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW. De overwegingen van de rechtbank met betrekking tot deze onderwerpen (r.o. 3, 4 en 5) dienen hier als herhaald en ingelast te worden beschouwd.

4.Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie

4.1
Inleiding; overzicht jurisprudentie Poolse rechtsstaat
De rechtbank heeft in haar tussenuitspraak van 16 augustus 2018 [1] een uitleg gegeven van het toetsingskader, dat is opgenomen in het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) van 25 juli 2018 in de zaak C-216/18 PPU [2] (hierna: het arrest). De rechtbank heeft in deze uitspraak geoordeeld dat uit het arrest volgt dat drie vragen (ook wel stap 1, 2 en 3 genoemd) moeten worden beantwoord.
In vervolg daarop heeft de rechtbank bij tussenuitspraak van 4 oktober 2018 [3] vastgesteld dat sprake is van structurele of fundamentele gebreken wat betreft de rechterlijke macht van Polen, die de onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties van Polen in gevaar brengen en dat daardoor een reëel gevaar dreigt dat het grondrecht op een eerlijk proces in de kern wordt aangetast (stap 1). Teneinde concreet en nauwkeurig te kunnen beoordelen of er in de omstandigheden van het specifieke geval zwaarwegende en op feiten berustende gronden zijn om aan te nemen dat een opgeëiste persoon na zijn overlevering het gevaar zal lopen om geen eerlijk proces te krijgen (stap 2 en stap 3), heeft de rechtbank een aantal vragen geformuleerd en de uitvaardigende justitiële autoriteit verzocht om deze te beantwoorden in het kader van de te voeren dialoog en het verstrekken van de benodigde informatie.
Bij uitspraak van 27 september 2019 [4] heeft de rechtbank geoordeeld dat de impact van de geconstateerde structurele gebreken op het niveau van de rechterlijke instanties die bevoegd zijn voor de procedures waaraan opgeëiste personen zullen worden onderworpen, zodanig is dat de genoemde structurele gebreken naar het oordeel van de rechtbank in alle gevallen negatieve gevolgen voor die rechterlijke instanties kunnen hebben. Om die reden heeft de rechtbank geoordeeld dat in zaken waarin de Poolse rechtsstaat een rol speelt, kan worden aangenomen dat ook aan stap 2 is voldaan. De rechtbank heeft vervolgens overwogen dat een deel van de eerder gestelde vragen niet meer hoeft te worden beantwoord, tenzij zich nieuwe relevante ontwikkelingen voordoen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de vragen betreffende “Tuchtzaken en andere (disciplinaire) maatregelen” nog moeten worden gesteld in het kader van de beoordeling van vraag/stap 3, bij de beantwoording van welke vraag moet worden meegewogen wat bekend is geworden bij de beantwoording van de eerste en de tweede vraag.
Bij uitspraak van 16 januari 2020 [5] heeft de rechtbank geoordeeld dat zij zich op grond van de informatie die in andere overleveringszaken is verstrekt thans voldoende acht voorgelicht over het algemene beeld van tuchtzaken en andere al dan niet disciplinaire maatregelen jegens Poolse rechters. Hoewel de beschikbare informatie zeer zorgwekkend is en de meest recente ontwikkelingen ongunstig zijn, is dit algemene beeld op zichzelf in beginsel nog onvoldoende om in concrete situaties aan te nemen dat het recht op een eerlijk proces van een opgeëiste persoon in het gedrang is geweest of zal komen. Informatie over tuchtzaken en andere (disciplinaire) maatregelen blijft van belang bij de beoordeling van vraag/stap 3, maar naar de huidige stand van zaken zal deze informatie niet zonder nadere gegevens over de persoonlijke situatie van de opgeëiste persoon die verder bijdragen aan de vrees dat zijn recht op een eerlijk proces in het geding is (geweest), ertoe kunnen leiden dat de overlevering niet wordt toegestaan.
4.2
De onderhavige zaak
De rechtbank stelt vast dat uit de brief van
the Circuit Court of Zielona Góravan 7 november 2019 volgt dat als de opgeëiste persoon niet voor alle feiten wordt overgeleverd, en geen afstand doet van zijn recht op specialiteit, de rechtbank die het samengestelde vonnis heeft opgelegd, een nieuwe straf zal moeten opleggen. De rechtbank “may impose a sentence as it sees fit”, maar kan alleen een straf opleggen tussen de langste straf die voor een van de feiten kan worden opgelegd tot het totaal van alle straffen die kunnen worden opgelegd. Er is dus sprake van beoordelingsruimte voor de rechtbank. Derhalve is de kwestie van de Poolse rechtsstaat ook in deze zaak aan de orde.
De in de tussenuitspraak van 25 oktober 2019 gestelde vragen zijn als volgt beantwoord.
In de brief van
the Circuit Court of Zielona Góravan 7 november 2019 staat dat als een nieuwe straf aan de opgeëiste persoon moet worden opgelegd,
the District Court of Świebodzinin eerste aanleg en
the Circuit Court of Zielona Góra, Penal Appeal Divisionin tweede aanleg bevoegd zijn daarover te oordelen. Voorts wordt gesteld dat er geen kennis is van enige disciplinaire procedures tegen rechters en (vice)presidenten en dat er geen kennis van verandering is in de bezoldiging van rechters.
In de brief van
the District Court of Świebodzinvan 15 november 2019 staat dat er geen disciplinaire procedures of written remarks en geen veranderingen in de salarissen van de (vice)voorzitters en rechters zijn. Daarnaast is er geen kennis van procedures of maatregelen tegen rechters.
4.3
Standpunten van de partijen
4.3.1
Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft betoogd dat de gegeven antwoorden van de uitvaardigende justitiële autoriteit onvoldoende zijn om het algemene risico op schending van het recht op een eerlijk proces weg te nemen. Het is niet uitgesloten dat sancties aan rechters worden opgelegd die een onwelgevallige beslissing nemen. Er wordt ook niet uitgelegd hoe er dan gesanctioneerd zal worden. Dit kan leiden tot partijdige uitspraken. Dat kan ook het geval zijn in de zaak van de opgeëiste persoon.
4.3.2
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de door de uitvaardigende justitiële autoriteit gegeven antwoorden niet relevant zijn gezien de genoemde uitspraak van deze rechtbank van 16 januari 2020. Door en namens de opgeëiste persoon is er geen concrete informatie gegeven waaruit zou blijken dat voor hem specifiek een risico is op schending van het recht op een eerlijk proces, gelet op zijn persoonlijke omstandigheden of de aard van de feiten. De overlevering kan dus worden toegestaan.
4.3.3
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank overweegt dat de opgeëiste persoon geen omstandigheden over zijn persoonlijke situatie naar voren heeft gebracht. Gelet hierop heeft de rechtbank niet kunnen vaststellen dat er sprake is van zwaarwegende en op feiten berustende gronden om aan te nemen dat het grondrecht van de opgeëiste persoon op een onafhankelijk gerecht zal worden geschonden en als gevolg daarvan dat zijn grondrecht op een eerlijk proces in de kern zal worden aangetast, nu noch zijn persoonlijke situatie, noch de aard van de strafbare feiten waarvoor hij is veroordeeld, noch de feitelijke context die aan het Europees aanhoudingsbevel ten grondslag ligt tot een dergelijke conclusie aanleiding geeft.

5.Slotsom

Nu ten aanzien van de onderliggende vonnissen met referentienummers
VI K 284/14en
VI K 121/15waarvoor de overlevering wordt gevraagd, is vastgesteld dat aan alle eisen is voldaan die de OLW daaraan stelt, dient de overlevering in zoverre te worden toegestaan.
Ten aanzien van de onderliggende vonnissen met referentienummers
II K 504/13en
VI K 154/15moet zij worden geweigerd.
De rechtbank kan niet beoordelen welk gedeelte van de vrijheidsstraf geacht moet worden te zijn opgelegd ter zake van de onderliggende vonnissen met referentienummers
VI K 284/14en
VI K 121/15waarvoor de overlevering moet worden toegestaan. Een en ander staat ter beoordeling van de bevoegde autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat, die gehouden zijn om, na de feitelijke overlevering, de tenuitvoerlegging van de straf tot het hiervoor bedoelde gedeelte te beperken.

6.Toepasselijke wetsbepalingen

Artikel 350 Wetboek van Strafrecht, de artikelen 8 en 176 Wegenverkeerswet 1994 en de artikelen 2, 5, 7 en 12 Overleveringswet.

7.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan de
Circuit Court of Zielona Góra(Polen) ten behoeve van de tenuitvoerlegging van het gedeelte van de vrijheidsstraf, te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat, dat is opgelegd op grond van de onderliggende vonnissen met referentienummers
VI K 284/14en
VI K 121/15.
WEIGERTde overlevering van
[opgeëiste persoon]voor zover het EAB betrekking heeft op het gedeelte van de vrijheidsstraf dat is opgelegd op grond van de onderliggende vonnissen met referentienummers
II K 504/13en
VI K 154/15.
Aldus gedaan door
mr. A.F. van Hoorn, voorzitter,
mrs. M. van Mourik en M.T.C. de Vries, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. C.W. van der Hoek, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 21 januari 2020.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.