ECLI:NL:RBAMS:2019:7161

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
27 september 2019
Publicatiedatum
30 september 2019
Zaaknummer
13.751.824-19
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over de overlevering van een Poolse onderdaan in het kader van een Europees aanhoudingsbevel, met aandacht voor de rechtsstaat in Polen

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Amsterdam, gedateerd 27 september 2019, wordt de vordering tot overlevering van een Poolse onderdaan behandeld. De rechtbank heeft eerder vragen geformuleerd over de rechtsstaat in Polen, naar aanleiding van structurele gebreken die de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht in gevaar kunnen brengen. De rechtbank concludeert dat zij voldoende is voorgelicht over de impact van deze gebreken op de rechterlijke instanties in Polen. Hierdoor kan worden aangenomen dat aan stap twee van de toetsing is voldaan, wat betekent dat de vragen II.A, B, D en E niet meer hoeven te worden gesteld, tenzij er nieuwe relevante ontwikkelingen zijn. De rechtbank benadrukt echter dat de vragen II.C 1 tot en met 3 nog steeds van belang zijn voor de beoordeling van de specifieke situatie van de opgeëiste persoon. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen disciplinaire maatregelen zijn genomen tegen rechters in de relevante instanties en dat er geen significante veranderingen zijn geweest in de situatie in Polen met betrekking tot de rechtsstaat. De rechtbank heropent het onderzoek en schorst dit voor onbepaalde tijd, zodat de officier van justitie de nodige vragen kan voorleggen aan de Poolse autoriteiten. De uitspraak benadrukt de noodzaak van actuele informatie over de situatie van de rechterlijke macht in Polen, vooral in het licht van de rechten van de opgeëiste persoon op een eerlijk proces.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM,

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13.751.824-19 (EAB II)
RK-nummer: 19/5395
Datum uitspraak: 27 september 2019
TUSSEN UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 10 september 2019 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 10 mei 2018 door
the Regional Court in Częstochowa(Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1983,
ingeschreven in de Basisregistratie personen en verblijvend op het adres:
[adres] ,
hierna te noemen “de opgeëiste persoon”.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 13 september 2019. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. K. van der Schaft.
De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. J. Zevenboom, advocaat te Almere en een tolk in de Poolse taal.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een
enforcable judicial decision to use pretrial detention issued by the District Court in the city of Częstochowavan 9 januari 2015 (referentie: III Kp 692/13).
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan naar het recht van Polen strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.

4.Ontvankelijkheid officier van justitie

De raadsman heeft bepleit, zakelijk weergegeven, dat de officier van justitie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vordering tot het in behandeling nemen van het EAB gelet op het handelen van de Poolse autoriteiten.
Met de wetenschap dat er intussen een nieuw EAB was uitgevaardigd, is een oud EAB ingezonden. De Poolse justitiële autoriteiten hebben tot vorige week verzuimd het nieuwe EAB in te dienen. Dat is niet verenigbaar met het recht van de opgeëiste persoon op een voortvarende behandeling en een eerlijk proces. Meer dan een jaar later kunnen inhoudelijke punten niet meer of onvoldoende worden getoetst door het tijdsverloop. Dit is het gevolg van het handelen van de Poolse justitiële autoriteiten. Er is aldus sprake van een dermate ernstige schending van beginselen van een goede procesorde waarbij doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de opgeëiste persoon tekort wordt gedaan aan zijn recht op een behoorlijke behandeling van de zaak, dat de officier van justitie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vordering ex artikel 23 OLW.
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat het verweer niet slaagt.
Het eerste EAB is op 5 augustus 2015 door de Poolse justitiële autoriteit uitgevaardigd. Bijna drie jaar later is het onderhavige EAB uitgevaardigd dat vrijwel identiek is aan het eerste EAB, zij het dat de omschrijving van de strafbare feiten waarvan de opgeëiste persoon in Polen wordt verdacht, is uitgebreid.
Het onderhavige, nieuwe, EAB is het gevolg van een beslissing van 10 mei 2018 van
the Regional Courtin Częstochowa “
to extend the European Arrest Warrant for [opgeëiste persoon] issued on the 05th of August 2015 upon the motion of the Prosecutor of the District Prosecutor’s Office delegated to the State Prosecutor’s Office (…)”.
Vervolgens heeft het tot 10 september 2019 geduurd, alvorens het onderhavige EAB aan het Internationaal rechtshulpcentrum (IRC) in Amsterdam is gezonden.
De rechtbank is van oordeel dat deze gang van zaken als slordig kan worden aangemerkt, maar dat niet blijkt van enige opzet om de opgeëiste persoon te benadelen waardoor tekort wordt gedaan aan zijn recht op een behoorlijke behandeling van zijn strafzaak in Polen. Daarnaast zijn het eerste en het onderhavige EAB nagenoeg identiek en kunnen de antwoorden op de door het IRC gestelde vragen in het eerste EAB eveneens van toepassing worden geacht op het onderhavige EAB, waardoor in de afhandeling van de zaak geen extra vertraging optreedt.
De officier van justitie is derhalve ontvankelijk in zijn vordering tot het in behandeling nemen van het onderhavige EAB.

5.Strafbaarheid

Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit de strafbare feiten heeft aangeduid als feiten vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. De feiten vallen op deze lijst onder nummers 5 en 6, te weten:
illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen
illegale handel in wapens munitie en explosieven.
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op deze feiten naar het recht van Polen een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.

6.De garantie als bedoeld in artikel 6, vijfde juncto eerste lid, OLW

De raadsman heeft betoogd dat de opgeëiste persoon op grond van artikel 6, vijfde lid, OLW met een Nederlander moet worden gelijkgesteld omdat hij als EU-burger een duurzaam verblijfsrecht in Nederland heeft opgebouwd. Om die reden moet een terugkeergarantie ten behoeve van de opgeëiste persoon worden verstrekt.
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet op grond van artikel 6, vijfde lid, OLW zijn voldaan aan drie vereisten, te weten:
1. bezit van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd;
2. vervolgingsmogelijkheid in Nederland voor de feiten die aan het Europees aanhoudingsbevel ten grondslag liggen;
3. ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van een hem na overlevering opgelegde straf of maatregel.
Wat betreft de eerstgenoemde voorwaarde geldt dat volgens vaste jurisprudentie van deze rechtbank:
  • een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd wordt gelijkgesteld met een duurzaam
  • een duurzaam verblijfsrecht als Unieburger niet hoeft te worden aangetoond door overlegging van een verblijfsdocument, dit kan ook door het aantonen dat aan de materiële voorwaarden voor een dergelijk verblijfsrecht wordt voldaan.
Met de officier van justitie en de raadsman is de rechtbank van oordeel dat de opgeëiste persoon kan worden gelijkgesteld met een Nederlander. Hij heeft meer dan vijf jaar ononderbroken rechtmatig in Nederland verbleven. Nederland heeft bovendien, gelet op de artikelen 7 en 86b van het Wetboek van Strafrecht, rechtsmacht en uit de brief van 18 oktober 2018 van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) blijkt dat de opgeëiste persoon na een eventuele strafrechtelijke veroordeling niet zijn verblijfsrecht zal verliezen.
Weliswaar ziet het advies van de IND van 18 oktober 2018 op de verdenking zoals in het eerste EAB weergegeven en is de verdenking thans uitgebreid, maar gelet op de motivering van het advies is de rechtbank van oordeel dat niet aannemelijk is dat de uitbreiding van de verdenking gevolgen zal hebben voor het verblijfsrecht van de opgeëiste persoon en dus tot een ander advies van de IND zal leiden.
Gelet op het vorenstaande kan de overlevering van de opgeëiste persoon daarom alleen worden toegestaan, indien naar het oordeel van de rechtbank is gewaarborgd dat, zo hij ter zake van de feiten waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan.
J. Poch, rechter bij de Arrondissementsrechtbank Częstochowa heeft bij e-mail van 14 augustus 2019 de volgende garantie gegeven:
Overigens delen wij mede dat wij u uiteraard kunnen garanderen dat wanneer de
vervolgde persoon onherroepelijk tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf wordt
veroordeeld, [opgeëiste persoon] deze straf in Nederland zal kunnen uitzitten.
Naar het oordeel van de rechtbank is de hiervoor vermelde garantie voldoende.
Uit artikel 2:13, eerste lid, aanhef en onder f, Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties volgt dat deze garantie alleen kan worden geëffectueerd, indien de feiten ook naar Nederlands recht strafbaar zijn.
Aan deze voorwaarde is voldaan, ook ten aanzien van de verdenking die ziet op de handel in XTC. Door de Poolse autoriteiten is namelijk het volgende meegedeeld ten aanzien van XTC:

The name XTC is a synonym of ecstasy, a drug available in pills or capsules, whose active ingredient is MDMA.
De feiten zijn aldus naar Nederlands recht strafbaar [1] en leveren op:
Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder A van de
Opiumwet gegeven verbod
Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de
Opiumwet gegeven verbod
Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder A van de
Opiumwet gegeven verbod
Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de
Opiumwet gegeven verbod
Medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en
munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II en een
vuurwapen van categorie III

7. Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW

Het EAB heeft betrekking op strafbare feiten die geacht worden geheel of gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd. In die situatie staat artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW de overlevering niet toe.
Met een beroep op artikel 13, tweede lid, OLW heeft de officier van justitie gevorderd dat wordt afgezien van deze weigeringsgrond. Uit het oogpunt van een goede rechtsbedeling behoort overlevering aan de Poolse autoriteiten plaats te vinden.
De volgende argumenten zijn aangevoerd:
- de drugs werden ingevoerd in Polen;
  • de Poolse rechtsstaat is hierdoor geschokt;
  • de bewijsmiddelen bevinden zich in Polen;
  • het onderzoek is in Polen aangevangen;
  • de medeverdachten zijn, dan wel worden, vervolgd in Polen;
  • de opgeëiste persoon is Pools onderdaan, evenals de medeverdachten.
De raadsman heeft de rechtbank verzocht de overlevering op grond van dit artikel te weigeren, omdat de afhandeling van de strafzaak door de Nederlandse autoriteiten de voorkeur zou verdienen. Uit nadere informatie van de uitvaardigende justitiële autoriteit blijkt dat de verdenking ziet op feiten die voornamelijk zijn gepleegd in Nederland. De rechtbank dient de zorgen die er over de Poolse rechtsstaat bestaan te betrekken bij de toetsing van de vordering ex artikel 13, tweede lid, OLW. Bij de beoordeling moet verder worden betrokken dat de opgeëiste persoon met een Nederlander moet worden gelijkgesteld en hij forse persoonlijke belangen heeft bij een vervolging in Nederland. In dat licht zijn de omstandigheden dat het onderzoek in Polen is gestart en medeverdachten in Polen worden berecht, niet doorslaggevend om tot het oordeel te komen dat de vordering in redelijkheid is gedaan. Daarnaast kan de Nederlandse, onafhankelijke, rechter na toezending van het dossier beter een oordeel vellen over de verdenking jegens de opgeëiste persoon. Ten slotte is ook de Nederlandse rechtsorde geschokt, omdat Nederland als productie- en/of doorvoerland wordt gezien.
De rechtbank stelt voorop dat artikel 13, tweede lid, OLW haar slechts een marginale toetsing van de vordering van de officier van justitie opdraagt en voor een verdergaande beoordeling geen ruimte biedt.
Gelet op de door de officier van justitie aangevoerde argumenten heeft de officier van justitie naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid tot zijn vordering kunnen komen. Daarom moet van bedoelde weigeringsgrond worden afgezien.
De raadsman heeft argumenten aangevoerd ter onderbouwing van het standpunt dat de verdenking in Polen ook tot berechting in Nederland kan leiden. Deze argumenten kunnen echter niet tot het oordeel leiden dat de officier van justitie, gelet op de door hem aangevoerde gronden, niet in redelijkheid de vordering ex artikel 13, tweede lid, OLW heeft gedaan. Hetgeen de raadsman heeft aangevoerd is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen.

8.Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten in de Europese Unie

8.1
Inleiding
De rechtbank heeft in haar tussenuitspraak van 16 augustus 2018 [2] een uitleg gegeven van het toetsingskader, gegeven bij het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (
hierna: HvJ) van 25 juli 2018 in de zaak C-216/18 PPU [3] (
hierna: het arrest). De rechtbank verwijst in zoverre naar de tussenuitspraak van 16 augustus 2018.
De rechtbank heeft in deze tussenuitspraak overwogen:
“Uit het arrest volgt dat wanneer, zoals in deze zaak, de persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, zich tegen zijn overlevering aan de uitvaardigende rechterlijke autoriteit verzet met het argument dat sprake is van structurele of op zijn minst fundamentele gebreken die volgens hem een nadelig effect op de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht in de uitvaardigende lidstaat kunnen hebben en dus zijn grondrecht op een eerlijk proces in de kern kunnen aantasten, de uitvoerende rechterlijke autoriteit, wanneer zij over de overlevering van de opgeëiste persoon aan genoemde lidstaat heeft te beslissen, (naar analogie van het arrest Aranyosi en Căldăraru, punt 88(Rechtbank: HvJ 5 april 2016, C‑404/15 en C‑659/15 PPU, EU:C:2016:198)
gehouden is te beoordelen of hij een reëel gevaar loopt dat dit grondrecht zal worden geschonden.
Bij deze beoordeling moet de uitvoerende rechterlijke autoriteit achtereenvolgens de volgende drie vragen beantwoorden:
1. Dreigt een reëel gevaar dat het grondrecht op een eerlijk proces in de kern wordt aangetast wegens structurele of fundamentele gebreken wat de rechterlijke macht van deuitvaardigende lidstaat betreft, die de onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties vandie staat in gevaar brengen?
2. In hoeverre kunnen de structurele of fundamentele gebreken wat de onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties van de uitvaardigende lidstaat betreft, zoals die uit de ter beschikking staande gegevens blijken, gevolgen hebben op het niveau van de rechterlijke instanties van die staat die bevoegd zijn voor de procedures waaraan de opgeëiste persoon zal worden onderworpen?
3. Zijn er, in het licht van de specifieke zorgen die de opgeëiste persoon tot uitdrukking heeft gebracht en de eventueel door hem verstrekte inlichtingen, zwaarwegende en op feiten berustende gronden om aan te nemen dat hij een reëel gevaar loopt dat zijn grondrecht op een onafhankelijk gerecht zal worden geschonden en derhalve dat zijn grondrecht op een eerlijk proces in de kern zal worden aangetast, gelet op zijn persoonlijke situatie, de aard van het strafbare feit waarvoor hij wordt vervolgd en de feitelijke context die aan het Europees aanhoudingsbevel ten grondslag ligt”.
In vervolg daarop heeft de rechtbank bij tussenuitspraak van 4 oktober 2018 [4] vastgesteld:
  • dat sprake is van structurele of fundamentele gebreken wat betreft de rechterlijke macht van Polen, die de onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties van Polen in gevaar brengen;
  • dat daardoor een reëel gevaar dreigt dat het grondrecht op een eerlijk proces in de kern wordt aangetast;
  • dat om die reden concreet en nauwkeurig moet worden beoordeeld of er in de omstandigheden van het specifieke geval zwaarwegende en op feiten berustende gronden zijn om aan te nemen dat de opgeëiste persoon na zijn overlevering het gevaar zal lopen om geen eerlijk proces te krijgen;
  • dat de uitvaardigende justitiële autoriteit daarom wordt uitgenodigd tot een dialoog zoals in het arrest beschreven in paragraaf 76 tot en met 78, teneinde een actueel en concreet beeld te krijgen van de stand van zaken inzake de bescherming van de waarborg van rechterlijke onafhankelijkheid op het niveau van de rechterlijke instanties in Polen die bevoegd zijn voor de procedures waaraan de opgeëiste persoon zal worden onderworpen.
In het licht van die vaststellingen heeft de rechtbank in haar uitspraak van 4 oktober 2018 een aantal vragen geformuleerd - de vragen I. en II. A tot en met E - en de uitvaardigende justitiële autoriteit verzocht om deze te beantwoorden in het kader van de te voeren dialoog en het verstrekken van de benodigde informatie.
Deze vragen worden in alle Poolse overleveringszaken gesteld waarin de Poolse rechtsstaat
aan de orde komt.
Naar aanleiding van antwoorden die sinds 4 oktober 2018 door de uitvaardigende justitiële autoriteiten in vergelijkbare zaken zijn verstrekt, heeft de rechtbank reeds in verscheidene Poolse overleveringszaken vastgesteld dat aan ‘stap twee’ is voldaan, inhoudende dat de structurele of fundamentele gebreken wat de onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties van Polen betreft in die zaken naar het oordeel van de rechtbank gevolgen kunnen hebben op het niveau van de rechterlijke instanties die bevoegd zijn voor de procedures waaraan de opgeëiste persoon zal worden onderworpen.
De rechtbank is van oordeel dat zij, gelet op de antwoorden die zij sinds haar uitspraak van
4 oktober 2018 in vele zaken heeft ontvangen, thans voldoende is voorgelicht over de impact van de geconstateerde structurele gebreken op het niveau van de rechterlijke instanties die bevoegd zijn voor de procedures waaraan opgeëiste personen zullen worden onderworpen. Die impact is op dit moment zodanig dat de genoemde structurele gebreken naar het oordeel van de rechtbank in alle gevallen negatieve gevolgen voor die rechterlijke instanties kunnen hebben.
Om die reden is de rechtbank van oordeel dat in zaken betreffende Poolse overleveringen waarin de Poolse rechtsstaat een rol speelt, kan worden aangenomen dat aan stap twee is voldaan. Zo ook in onderhavige zaak.
Dit leidt er toe dat voormelde vragen II.A, B, D en E niet meer hoeven te worden gesteld, tenzij zich nieuwe, relevante, ontwikkelingen op het gebied van de Poolse rechtsstaat voordoen. De rechtbank acht daartoe mede redengevend dat haar sinds 4 oktober 2018 geen informatie heeft bereikt waaruit blijkt van een significante verandering van de situatie in Polen aangaande de rechtsstaat.
Het vorenstaande laat onverlet dat beantwoording van de vragen II.C 1 tot en met 3 nog wel van belang is in het kader van de beoordeling van stap drie. Teneinde te kunnen beoordelen of er zwaarwegende en op feiten berustende gronden zijn om aan te nemen dat specifiek de opgeëiste persoon een reëel gevaar loopt dat zijn grondrecht op een onafhankelijk gerecht zal worden geschonden en derhalve dat zijn grondrecht op een eerlijk proces in de kern zal worden aangetast, moet de rechtbank over actuele informatie beschikken inzake de vraag of er disciplinaire maatregelen zijn genomen jegens rechters bij de rechterlijke instanties die in eerste aanleg en eventueel in hoger beroep over de zaak van de opgeëiste persoon zullen oordelen en zo ja, wat daarvoor de aanleiding was.
Het vorenstaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat in overleveringszaken waarin de Poolse rechtsstaat een rol speelt (alleen nog) de volgende vragen moeten worden gesteld:
I. Welke rechterlijke instanties bevoegd?
Welke rechterlijke instanties zijn concreet bevoegd voor de procedures waaraan deze
opgeëiste persoon zal worden onderworpen, in eerste aanleg en in hoger beroep?
II. Gegevens ten aanzien van deze rechterlijke instanties
Voor ieder van de hiervoor bedoelde rechterlijke instanties:
1. Zijn er sinds voormelde wetswijzigingen tuchtzaken tegen rechters en/of (vice)voorzitters geweest? Zo ja, wat was hiervoor de aanleiding
en wat was de uitkomst?
2. Hebben er sinds de inwerkingtreding van de wijziging van de wet inzake de organisatie van de gewone rechtbanken wijzigingen plaatsgevonden in de bezoldiging van (vice)voorzitters en rechters? Zo ja, wat was hiervoor de reden?
3. Zijn er andere maatregelen betreffende (vice)voorzitters genomen, zoals het verstrekken van ‘
written remarks’door de Minister van Justitie? Zo ja, wat was hiervoor de aanleiding?
8.2
Gevolgen voor de onderhavige zaak
In de onderhavige zaak heeft de rechter bij
the Regional Court of Law in Częstochowa,
J. Poch, bij schrijven van 20 februari 2019 meegedeeld dat in eerste aanleg
waarschijnlijk(onderstreping door de rechtbank)
the Regional Court of Law in Częstochowaover de Poolse strafzaak van de opgeëiste persoon zal oordelen.
Hij heeft met betrekking tot de vragen II. C.1 tot en met C.3 het volgende geantwoord:
  • C. 1: er zijn geen disciplinaire maatregelen genomen ten aanzien van (vice)presidenten en rechters in
  • C. 2: er hebben geen wijzigingen plaatsgevonden in de bezoldiging van de (vice)presidenten en rechters in
  • C. 3: Er zijn geen andere maatregelen genomen met betrekking tot (vice)presidenten in
Verder heeft hij het volgende meegedeeld:

It is difficult to state definitely at this stage of the proceedings if the Regional Court in Czestochowa or another Regional Court will be the proper venue to try the case, especially that in course of the investigation the Public Prosecutor passed a decision to change the charges and based thereon the alert in the Schengen Information System was modified on 10th May, 2018
Bij schrijven van 10 september 2019 heeft M. Pok,
Regional Court Judge, het volgende meegedeeld over de gerechtelijke instantie die een mogelijk hoger beroep zal beoordelen:

The court which will examine the case in the 2nd Instance, i.e., in the event of a potential appeal against the judgment, will be the Court of Appeal in Katowice.
Er zijn geen antwoorden op de vragen inzake de Poolse rechtsstaat ontvangen die zien op
the Court of Appeal in Katowice. Om die reden heeft het IRC antwoorden met betrekking tot
the Court of Appeal in Katowiceovergelegd die in een andere overleveringszaak zijn verstrekt, teneinde deze, naar de rechtbank aanneemt, in de onderhavige zaak aan het dossier toe te voegen. De antwoorden dateren echter van oktober 2018.
Naar het oordeel van de rechtbank bevatten deze antwoorden daarom geen actuele gegevens die van belang kunnen zijn bij de beoordeling van stap 3, namelijk of er zwaarwegende en op feiten berustende gronden zijn om aan te nemen dat de opgeëiste persoon een reëel gevaar loopt dat zijn grondrecht op een onafhankelijk gerecht zal worden geschonden en derhalve dat zijn grondrecht op een eerlijk proces in de kern zal worden aangetast.
Dit leidt tot het volgende oordeel.
8.3
Conclusie
Gelet op het vorenstaande zal de rechtbank het onderzoek heropenen en voor onbepaalde tijd schorsen, teneinde de officier van justitie in de gelegenheid te stellen om de volgende vragen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit voor te leggen, namelijk:
Ten aanzien van de gerechtelijke instantie die in eerste aanleg over de strafzaak betreffende de opgeëiste persoon zal oordelen:
zal de opgeëiste persoon, gelet op de gewijzigde - namelijk uitgebreide - verdenking jegens hem, nog immer door
the Regional Court of Law in Częstochowaworden berecht in eerste aanleg?
Zo nee, door welke gerechtelijke instantie zal de opgeëiste persoon in eerste aanleg worden berecht?
Kunnen ten aanzien van de onder 2. bedoelde gerechtelijke instantie de volgende vragen worden beantwoord:
1. Zijn er sinds voormelde wetswijzigingen tuchtzaken tegen rechters en/of
(vice)voorzitters geweest? Zo ja, wat was hiervoor de aanleiding en wat was
de uitkomst?
2. Hebben er sinds de inwerkingtreding van de wijziging van de wet inzake de
organisatie van de gewone rechtbanken wijzigingen plaatsgevonden in de
bezoldiging van (vice)voorzitters en rechters? Zo ja, wat was hiervoor de
reden?
3. Zijn er andere maatregelen betreffende (vice)voorzitters genomen, zoals het
verstrekken van ‘
written remarks’door de Minister van Justitie? Zo ja, wat
was hiervoor de aanleiding?
Ten aanzien van de gerechtelijke instantie die over een eventueel hoger beroep in de strafzaak betreffende de opgeëiste persoon zal oordelen:
Kunnen ten aanzien van
the Court of Appeal in Katowicede volgende vragen worden
beantwoord:
1. Zijn er sinds voormelde wetswijzigingen tuchtzaken tegen rechters en/of
(vice)voorzitters geweest? Zo ja, wat was hiervoor de aanleiding en wat was
de uitkomst?
2. Hebben er sinds de inwerkingtreding van de wijziging van de wet inzake de
organisatie van de gewone rechtbanken wijzigingen plaatsgevonden in de
bezoldiging van (vice)voorzitters en rechters? Zo ja, wat was hiervoor de
reden?
3. Zijn er andere maatregelen betreffende (vice)voorzitters genomen, zoals het
verstrekken van ‘
written remarks’door de Minister van Justitie? Zo ja, wat
was hiervoor de aanleiding?
De rechtbank verzoekt de uitvaardigende justitiële autoriteit daarbij, om de vragen door te geleiden naar een bevoegd(e) persoon of instantie, indien dit voor de beantwoording daarvan noodzakelijk is.

9.Beslissing

HEROPENTen
SCHORSThet onderzoek ter zitting voor onbepaalde tijd, teneinde de officier van justitie in de gelegenheid te stellen om voornoemde vragen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit voor te leggen;
BEVEELTdat het onderzoek zal worden hervat op een nog nader te bepalen zitting.
BEVEELTde oproeping van de opgeëiste persoon, met tijdige kennisgeving daarvan aan de raadsman van de opgeëiste persoon;
BEVEELTde oproeping van een tolk Pools tegen een nader te bepalen datum en tijdstip.
Aldus gedaan door
mr. I. Verstraeten-Jochemsen, voorzitter,
mrs. A.R.P.J. Davids en O.P.M. Fruytier, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. Y.M.E. Jurgens, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 27 september 2019.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Rb. Amsterdam, 3 september 2019, ECLI:NL:RBAMS:2019:6583
3.ECLI:EU:C:2018:586