ECLI:NL:RBAMS:2019:8151

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
25 oktober 2019
Publicatiedatum
31 oktober 2019
Zaaknummer
13/751777-19
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over de overlevering van een opgeëiste persoon aan Polen in het kader van een Europees aanhoudingsbevel

Op 25 oktober 2019 heeft de Rechtbank Amsterdam een tussenuitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon aan Polen op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie, ingediend op 23 augustus 2019, behandeld tijdens een openbare zitting op 11 oktober 2019. De opgeëiste persoon, geboren in Polen en gedetineerd in Nederland, werd bijgestaan door zijn raadsman en een tolk. De rechtbank heeft de termijn voor uitspraak verlengd om een weloverwogen beslissing te kunnen nemen over de overlevering.

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de inhoud van het EAB beoordeeld. Het EAB is uitgevaardigd door het Circuit Court of Zielona Góra en betreft een verzamelvonnis met een opgelegde vrijheidsstraf van 2 jaren en 6 maanden, waarvan nog 2 jaren en 26 dagen resteren. De rechtbank heeft vastgesteld dat de overlevering voor twee van de vier vonnissen kan worden toegestaan, maar moet worden geweigerd voor de overige twee vonnissen vanwege het ontbreken van een eerlijk proces.

De rechtbank heeft ook aandacht besteed aan de rechtsstaat in Polen en de mogelijke gevolgen voor de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht. Er zijn zorgen geuit over de structurele gebreken in de Poolse rechtsstaat die de waarborg van een eerlijk proces in gevaar kunnen brengen. De rechtbank heeft besloten het onderzoek te heropenen en de beslissing te schorsen, in afwachting van antwoorden van de Poolse justitiële autoriteiten op specifieke vragen over de rechterlijke instanties en hun onafhankelijkheid.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751777-19
RK nummer: 19/5160
Datum uitspraak: 25 oktober 2019
TUSSENUITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 23 augustus 2019 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 15 november 2018 door de
Circuit Court of Zielona Góra(Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1992,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
gedetineerd in het [detentieplaats],
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 11 oktober 2019. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. J.J.M. Asbroek. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. J. Looman, advocaat te Wassenaar en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een
aggregate judgmentvan 28 oktober 2016 van de
District Court of Świebodzin, Crime Division in Sulechów(referentie: VI K 198/16), waaraan de volgende vonnissen ten grondslag liggen:

II K 504/13: een vonnis van 14 november 2013 van de
District Court of Świebodzin;

VI K 284/14: een vonnis van 27 november 2014 van de
District Court of Świebodzin;

VI K 121/15: een vonnis van 30 juni 2015 van de
District Court of Świebodzin;

VI K 154/15: een vonnis van 26 juni 2015 van de
District Court of Świebodzin,in hoger beroep bekrachtigd door de
Circuit Court of Zielona Gόraop 29 oktober 2015 (referentienummer VII Ka 903/15)
.
In het
aggregate judgement(hierna: het verzamelvonnis) is aan de opgeëiste persoon een samengestelde vrijheidsstraf voor de duur van 2 jaren en 6 maanden opgelegd, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. Van deze straf resteren volgens het EAB nog 2 jaren en 26 dagen.
De aan het verzamelvonnis ten grondslag liggende vonnissen betreffen de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.

4.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW

Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat de weigeringsgrond van artikel 12 OLW niet van toepassing is op het verzamelvonnis van 28 oktober 2016, en de daaraan ten grondslag liggende vonnissen van 27 november 2014 (VI K 284/14) en 30 juni 2015 (VI K 121/15). Ten aanzien van deze vonnissen geldt namelijk dat de opgeëiste persoon weliswaar niet in persoon is verschenen bij de behandelingen ter terechtzitting die tot deze vonnissen hebben, maar dat hij de dagvaardingen telkens in persoon in ontvangst heeft genomen, zodat de situatie als bedoeld in artikel 12, onder a, OLW van toepassing is.
Dit is anders voor het vonnis van 14 november 2013 (II K 504/13) en het vonnis van 26 juni 2015 (VI K 154/15).
Ten aanzien van vonnis II K 504/13 blijkt uit de brief van 16 september 2019 van de
Circuit Court of Zielona Góradat de opgeëiste persoon niet in persoon is verschenen bij de behandeling ter terechtzitting die tot dit vonnis heeft geleid. Evenmin was er een gemachtigd raadsman aanwezig die zijn verdediging heeft gevoerd. De oproep voor de zitting en het vonnis zijn per post naar het adres van de opgeëiste persoon verzonden. Niet blijkt dat deze stukken door de opgeëiste persoon zelf in ontvangst zijn genomen of zijn afgehaald. De rechtbank leidt verder uit de brief af dat er geen garantie als bedoeld in artikel 12, sub d, OLW is of zal worden verstrekt.
Met betrekking tot vonnis VI K 154/15 vermeldt de brief van 16 september 2019 dat de officier van justitie te Świebodzin hoger beroep heeft ingesteld tegen dit vonnis. De terechtzitting in hoger beroep vond plaats op 29 oktober 2015. De opgeëiste persoon was niet op deze zitting aanwezig en er was evenmin een gemachtigd raadsman aanwezig die zijn verdediging heeft gevoerd. De oproep voor de terechtzitting in hoger beroep is per post naar het adres van de opgeëiste persoon verzonden. Niet blijkt dat dit stuk door de opgeëiste persoon zelf in ontvangst is genomen of is afgehaald. Het arrest in hoger beroep is uitgesproken op 29 oktober 2015 (VII Ka 903/15). Het arrest is niet aan de opgeëiste persoon verstrekt. De rechtbank leidt tot slot uit de brief af dat er geen garantie als bedoeld in artikel 12, sub d, OLW is of zal worden verstrekt.
Gelet op het bovenstaande moet de overlevering voor het vonnis VI K 154/15 (en het daaropvolgende arrest VII Ka 903/15) en het vonnis II K 504/13 worden geweigerd.

5.Strafbaarheid; feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist

De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten in vonnis VI K 284/14 (vonnis van 27 november 2014) en vonnis VI K 121/15 (vonnis van 30 juni 2015) niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval alleen worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
 VI K 284/14:
overtreding van artikel 8, vijfde lid, van de Wegenverkeerswet 1994;
 VI K 121/15:
opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, beschadigen.

6.Heropening van het onderzoek

6.1
Inleiding
Zoals hiervoor is overwogen, ziet het EAB op de executie van een verzamelvonnis en is de rechtbank van oordeel dat de overlevering voor slechts twee van de aan het verzamelvonnis ten grondslag liggende vonnissen kan worden toegestaan (de vonnissen VI K 284/14 en VI K 121/15) en dat de overlevering moet worden geweigerd voor de overige (twee) vonnissen die aan het verzamelvonnis ten grondslag liggen.
Dit heeft tot gevolg dat de straf die in het verzamelvonnis aan de opgeëiste persoon is opgelegd zal moeten worden aangepast, nadat hij aan Polen is overgeleverd. De rechtbank kan immers niet beoordelen welk gedeelte van de in het verzamelvonnis opgelegde vrijheidsstraf geacht moet worden te zijn opgelegd ter zake van de vonnissen waarvoor de overlevering kan worden toegestaan.
6.2
Aard van de procedure waarbij een nieuwe straf wordt opgelegd met inachtneming van de gedeeltelijke weigering van de overlevering van de opgeëiste persoon
De rechtbank beschikt niet (ambtshalve) over informatie aangaande de wijze waarop na overlevering van de opgeëiste persoon aan Polen de vrijheidsstraf opnieuw wordt vastgesteld met inachtneming van de uitkomst van de overleveringsprocedure. Meer in het bijzonder is niet bekend of de vrijheidsstraf door een rechter wordt vastgesteld en zo ja, of de procedure voor de vaststelling van de uiteindelijke totaalstraf een louter formele berekening vormt, of dat de betrokken rechter een beoordelingsmarge heeft bij de vaststelling van de strafmaat (zie punt 88 van het arrest in de zaak Zdiaszek, C-271/17 PPU, ECLI:EU:C:2017:629).
6.3
Poolse rechtsstaat; artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie
Indien de uiteindelijke vrijheidsstraf wordt vastgesteld door een rechter die een beoordelingsmarge heeft bij de vaststelling van de strafmaat is het volgende van belang, gelet op de stand van zaken binnen de Poolse rechtstaat.
De rechtbank heeft in haar tussenuitspraak van 16 augustus 2018 [1] een uitleg gegeven van het toetsingskader, dat is opgenomen in het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) van 25 juli 2018 in de zaak C-216/18 PPU [2] (hierna: het arrest). De rechtbank verwijst in zoverre naar de tussenuitspraak van 16 augustus 2018.
De rechtbank heeft in deze tussenuitspraak overwogen:
‘Uit het arrest volgt dat wanneer, zoals in deze zaak, de persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, zich tegen zijn overlevering aan de uitvaardigende rechterlijke autoriteit verzet met het argument dat sprake is van structurele of op zijn minst fundamentele gebreken die volgens hem een nadelig effect op de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht in de uitvaardigende lidstaat kunnen hebben en dus zijn grondrecht op een eerlijk proces in de kern kunnen aantasten, de uitvoerende rechterlijke autoriteit, wanneer zij over de overlevering van de opgeëiste persoon aan genoemde lidstaat heeft te beslissen, (naar analogie van het arrest Aranyosi en Căldăraru, punt 88 [3] gehouden is te beoordelen of hij een reëel gevaar loopt dat dit grondrecht zal worden geschonden.
Bij deze beoordeling moet de uitvoerende rechterlijke autoriteit achtereenvolgens de volgende drie vragen beantwoorden:
1. Dreigt een reëel gevaar dat het grondrecht op een eerlijk proces in de kern wordt aangetast wegens structurele of fundamentele gebreken wat de rechterlijke macht van de uitvaardigende lidstaat betreft, die de onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties van die staat in gevaar brengen?
2. In hoeverre kunnen de structurele of fundamentele gebreken wat de onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties van de uitvaardigende lidstaat betreft, zoals die uit de ter beschikking staande gegevens blijken, gevolgen hebben op het niveau van de rechterlijke instanties van die staat die bevoegd zijn voor de procedures waaraan de opgeëiste persoon zal worden onderworpen?
3. Zijn er, in het licht van de specifieke zorgen die de opgeëiste persoon tot uitdrukking heeft gebracht en de eventueel door hem verstrekte inlichtingen, zwaarwegende en op feiten berustende gronden om aan te nemen dat hij een reëel gevaar loopt dat zijn grondrecht op een onafhankelijk gerecht zal worden geschonden en derhalve dat zijn grondrecht op een eerlijk proces in de kern zal worden aangetast, gelet op zijn persoonlijke situatie, de aard van het strafbare feit waarvoor hij wordt vervolgd en de feitelijke context die aan het Europees aanhoudingsbevel ten grondslag ligt?’
In vervolg daarop heeft de rechtbank bij tussenuitspraak van 4 oktober 2018 [4] vastgesteld:
  • dat sprake is van structurele of fundamentele gebreken wat betreft de rechterlijke macht van Polen, die de onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties van Polen in gevaar brengen;
  • dat daardoor een reëel gevaar dreigt dat het grondrecht op een eerlijk proces in de kern wordt aangetast;
  • dat om die reden concreet en nauwkeurig moet worden beoordeeld of er in de omstandigheden van het specifieke geval zwaarwegende en op feiten berustende gronden zijn om aan te nemen dat de opgeëiste persoon na zijn overlevering het gevaar zal lopen om geen eerlijk proces te krijgen;
  • dat de uitvaardigende justitiële autoriteit daarom wordt uitgenodigd tot een dialoog zoals in het arrest beschreven in paragraaf 76 tot en met 78, teneinde een actueel en concreet beeld te krijgen van de stand van zaken inzake de bescherming van de waarborg van rechterlijke onafhankelijkheid op het niveau van de rechterlijke instanties in Polen die bevoegd zijn voor de procedures waaraan de opgeëiste persoon zal worden onderworpen.
In het licht van die vaststellingen heeft de rechtbank in haar uitspraak van 4 oktober 2018 een aantal vragen geformuleerd - de vragen I. en II. A tot en met E - en de uitvaardigende justitiële autoriteit verzocht om deze te beantwoorden in het kader van de te voeren dialoog en het verstrekken van de benodigde informatie.
Deze vragen zijn in alle Poolse overleveringszaken gesteld waarin de Poolse rechtsstaat
aan de orde komt. In onderhavige zaak zijn deze vragen echter niet gesteld, omdat de onderliggende vonnissen en het verzamelvonnis zijn gewezen in de periode 2013-2016. Nu echter een nieuw verzamelvonnis zal worden gewezen, waarbij de uiteindelijke vrijheidsstraf mogelijk wordt vastgesteld door een rechter die een beoordelingsmarge heeft bij de vaststelling van de strafmaat, acht de rechtbank het van belang om dit aspect ook te betrekken in onderhavige overleveringszaak.
De rechtbank is van oordeel dat zij, gelet op de antwoorden die zij sinds haar uitspraak van
4 oktober 2018 in vele zaken heeft ontvangen, thans voldoende is voorgelicht over de impact van de geconstateerde structurele gebreken op het niveau van de rechterlijke instanties die bevoegd zijn voor de procedures waaraan opgeëiste personen zullen worden onderworpen. Die impact is op dit moment zodanig dat de genoemde structurele gebreken naar het oordeel van de rechtbank in alle gevallen negatieve gevolgen voor die rechterlijke instanties kunnen hebben.
Om die reden is de rechtbank van oordeel dat in zaken waarin de Poolse rechtsstaat een rol speelt, kan worden aangenomen dat aan stap twee is voldaan.
Het vorenstaande laat onverlet dat beantwoording van de vragen II.C 1 tot en met 3 (“Tuchtzaken en andere (disciplinaire) maatregelen”) van belang is in het kader van de beoordeling van stap drie. Teneinde te kunnen beoordelen of er zwaarwegende en op feiten berustende gronden zijn om aan te nemen dat specifiek een bepaalde opgeëiste persoon een reëel gevaar loopt dat zijn grondrecht op een onafhankelijk gerecht zal worden geschonden en derhalve dat zijn grondrecht op een eerlijk proces in de kern zal worden aangetast, moet de rechtbank over actuele informatie beschikken inzake de vraag of er (tucht- of disciplinaire) maatregelen zijn genomen jegens (vice)voorzitters en rechters bij de rechterlijke instanties die in eerste aanleg en eventueel in hoger beroep over de zaak van een opgeëiste persoon zullen oordelen en zo ja, wat daarvoor de aanleiding was en wat de uitkomst daarvan was.
6.4
Conclusie
Gelet op het bovenstaande zal de rechtbank het onderzoek heropenen en voor onbepaalde tijd schorsen, in afwachting van beantwoording van de volgende vragen door de Poolse justitiële autoriteiten:
1. Is het vaststellen van de aangepaste vrijheidsstraf na overlevering van de opgeëiste persoon aan Polen de taak en bevoegdheid van een rechter?
2. Zo ja, beschikt de desbetreffende rechter over een beoordelingsmarge bij de vaststelling van de strafmaat, of is er sprake van een louter formele berekening?
3. Indien de rechter over een beoordelingsmarge beschikt bij de vaststelling van de (nieuwe)strafmaat, dienen de volgende vragen te worden beantwoord:
I. Welke rechterlijke instanties bevoegd?
Welke rechterlijke instanties zijn concreet bevoegd voor de procedures waaraan deze
opgeëiste persoon met betrekking tot het vaststellen van de (nieuwe) strafmaat is of zal worden onderworpen, in eerste aanleg en (eventueel) in hoger beroep?
II. Gegevens ten aanzien van deze rechterlijke instanties
Voor ieder van de hiervoor bedoelde rechterlijke instanties:
1. Zijn er sinds voormelde wetswijzigingen tuchtzaken tegen rechters en/of (vice)voorzitters geweest? Zo ja, wat was hiervoor de aanleiding
en wat was de uitkomst?
2. Hebben er sinds de inwerkingtreding van de wijziging van de wet inzake de organisatie van de gewone rechtbanken wijzigingen plaatsgevonden in de bezoldiging van (vice)voorzitters en rechters? Zo ja, wat was hiervoor de reden?
3. Zijn er andere maatregelen betreffende (vice)voorzitters genomen, zoals het verstrekken van ‘
written remarks’door de Minister van Justitie? Zo ja, wat was hiervoor de aanleiding?

7.Beslissing

HEROPENTen
SCHORSThet onderzoek voor onbepaalde tijd, teneinde de officier van justitie in de gelegenheid te stellen de onder 6.4 genoemde vragen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit voor te leggen.
BEVEELTde oproeping van de opgeëiste persoon tegen een nader te bepalen datum en tijdstip, met tijdige kennisgeving daarvan aan zijn raadsman.
BEVEELTde oproeping van een tolk Pools tegen een nader te bepalen datum en tijdstip
.
Aldus gedaan door
mr. I. Verstraeten-Jochemsen, voorzitter,
mrs. H.J. Fehmers en M.T.C. de Vries, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. N.M. van Trijp, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 25 oktober 2019.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

2.ECLI:EU:C:2018:586.
3.HvJ EU 5 april 2016, C‑404/15 en C‑659/15 PPU, EU:C:2016:198.