6.4.2Het toetsingskader gegeven bij het arrest
De rechtbank komt vooralsnog tot de volgende uitleg van het arrest.
Het uitgangspunt is volgens het Europese Hof van Justitie dat lidstaten erop moeten vertrouwen dat de grondrechten van verdachten in andere lidstaten worden gerespecteerd. Alleen in uitzonderlijke omstandigheden kan dit wederzijds vertrouwen beperkt worden. In lijn met zijn eerdere rechtspraak (het arrest van 5 april 2016, Aranyosi en Căldăraru, C‑404/15 en C‑659/15 PPU, EU:C:2016:198) maakt het Europese Hof van Justitie duidelijk dat dit vertrouwen beperkt kan worden na het doorlopen van twee stappen:
eerst vaststellen of er structurele problemen bestaan op het gebied van de bescherming van de grondrechten,
daarna vaststellen of er ten aanzien van de opgeëiste persoon in het concrete geval ook een reëel risico bestaat dat zijn grondrechten na overlevering worden geschonden.
Uit het arrest volgt dat wanneer, zoals in deze zaak, de persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, zich tegen zijn overlevering aan de uitvaardigende rechterlijke autoriteit verzet met het argument dat sprake is van structurele of op zijn minst fundamentele gebreken die volgens hem een nadelig effect op de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht in de uitvaardigende lidstaat kunnen hebben en dus zijn grondrecht op een eerlijk proces in de kern kunnen aantasten, de uitvoerende rechterlijke autoriteit, wanneer zij over de overlevering van de opgeëiste persoon aan genoemde lidstaat heeft te beslissen, (naar analogie van het arrest Aranyosi en Căldăraru, punt 88) gehouden is te beoordelen of hij een reëel gevaar loopt dat dit grondrecht zal worden geschonden.
Bij deze beoordeling moet de uitvoerende rechterlijke autoriteit achtereenvolgens de volgende drie vragen beantwoorden:
1. Dreigt een reëel gevaar dat het grondrecht op een eerlijk proces in de kern wordt aangetast wegens structurele of fundamentele gebreken wat de rechterlijke macht van de uitvaardigende lidstaat betreft, die de onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties van die staat in gevaar brengen?
2. In hoeverre kunnen de structurele of fundamentele gebreken wat de onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties van de uitvaardigende lidstaat betreft, zoals die uit de ter beschikking staande gegevens blijken, gevolgen hebben op het niveau van de rechterlijke instanties van die staat die bevoegd zijn voor de procedures waaraan de opgeëiste persoon zal worden onderworpen?
3. Zijn er, in het licht van de specifieke zorgen die de opgeëiste persoon tot uitdrukking heeft gebracht en de eventueel door hem verstrekte inlichtingen, zwaarwegende en op feiten berustende gronden om aan te nemen dat hij een reëel gevaar loopt dat zijn grondrecht op een onafhankelijk gerecht zal worden geschonden en derhalve dat zijn grondrecht op een eerlijk proces in de kern zal worden aangetast, gelet op zijn persoonlijke situatie, de aard van het strafbare feit waarvoor hij wordt vervolgd en de feitelijke context die aan het Europees aanhoudingsbevel ten grondslag ligt.
Vraag 1 betreft stap 1, die uit het arrest Aranyosi en Căldăraru voortvloeit, en vragen 2 en 3 zien op stap 2 uit dit arrest. Deze drie vragen moeten (ook logischerwijs) in voormelde volgorde worden beantwoord en slechts bij bevestigende beantwoording van al deze vragen, waarmee zou zijn aangenomen dat de opgeëiste persoon een reëel gevaar loopt dat zijn grondrecht op een onafhankelijk gerecht zal worden geschonden en derhalve dat zijn grondrecht op een eerlijk proces in de kern zal worden aangetast, moet de uitvoerende rechterlijke autoriteit ervan afzien om aan het tegen die persoon uitgevaardigde Europees aanhoudingsbevel gevolg te geven.
Over het door de uitvoerende rechterlijke autoriteit te verrichten onderzoek in het kader van de beantwoording van voormelde vragen is in het arrest het volgende overwogen.
Ad 1. (toetsing ‘gebreken t.a.v. rechterlijke macht’)
Allereerst dient de uitvoerende rechterlijke autoriteit op basis van objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens over het functioneren van het gerechtelijk apparaat in de uitvaardigende lidstaat (zie in die zin arrest Aranyosi en Căldăraru, punt 89), na te gaan of er een ‘algemeen gevaar’ als bedoeld in vraag 1 bestaat. De inlichtingen in een met redenen omkleed voorstel dat de Commissie recent op grond van artikel 7, lid 1, VEU aan de Raad heeft doen toekomen, zijn voor die verificatie bijzonder relevante gegevens.
Een dergelijke verificatie moet worden verricht naar de maatstaven van het beschermingsniveau van het door artikel 47, tweede alinea, van het Handvest gewaarborgde grondrecht (zie naar analogie arrest Aranyosi en Căldăraru, punt 88 en aldaar aangehaalde rechtspraak).Die maatstaven zien op de onafhankelijkheid van rechters en zijn in het arrest als volgt nader uitgewerkt in de punten 63 tot en met 67:
63 Daarbij moet eraan worden herinnerd dat het vereiste van onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties, dat tot de kern van dit recht behoort, onlosmakelijk verbonden is met de rechterlijke opdracht en twee aspecten omvat. Het eerste, externe, aspect veronderstelt dat de betrokken instantie haar taken volledig autonoom uitoefent, zonder enig hiërarchisch verband en zonder aan wie dan ook ondergeschikt te zijn of van waar dan ook bevelen of instructies te ontvangen, en aldus beschermd is tegen tussenkomsten of druk van buitenaf die de onafhankelijkheid van de oordeelsvorming van haar leden in gevaar zouden kunnen brengen en hun beslissingen zouden kunnen beïnvloeden (zie in die zin arrest van 27 februari 2018, Associação Sindical dos Juízes Portugueses, C‑64/16, EU:C:2018:117, punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
64 Voor deze onontbeerlijke vrijheid ten opzichte van dergelijke externe factoren zijn bepaalde waarborgen nodig ter bescherming van de persoon van degenen die tot taak hebben recht te spreken, zoals hun onafzetbaarheid (arrest van 19 september 2006, Wilson, C‑506/04, EU:C:2006:587, punt 51 en aldaar aangehaalde rechtspraak). De ontvangst door die personen van een bezoldiging die qua omvang evenredig is aan het belang van de functies die zij uitoefenen, is ook een aan de rechterlijke onafhankelijkheid inherente waarborg (arrest van 27 februari 2018, Associação Sindical dos Juízes Portugueses, C‑64/16, EU:C:2018:117, punt 45).
65 Het tweede, interne, aspect sluit aan bij het begrip onpartijdigheid en heeft betrekking op het houden van gelijke afstand ten opzichte van de partijen bij het geding en hun respectieve belangen met betrekking tot het voorwerp van het geding. Voor dit aspect is nodig dat objectiviteit in acht wordt genomen en dat elk belang bij de oplossing van het geschil, buiten de strikte toepassing van de rechtsregel, ontbreekt (arrest van 19 september 2006, Wilson, C‑506/04, EU:C:2006:587, punt 52 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
66 Voor deze waarborgen van onafhankelijkheid en onpartijdigheid zijn regels nodig, onder andere met betrekking tot de samenstelling van het orgaan, de benoeming, de ambtstermijn en de gronden voor verschoning, wraking en afzetting van zijn leden, die het mogelijk maken elke legitieme twijfel omtrent de onvatbaarheid van dit orgaan voor externe factoren en omtrent zijn neutraliteit ten opzichte van de met elkaar strijdende belangen uit de geest van de justitiabelen te bannen. Aan de voorwaarde van onafhankelijkheid van de betrokken instantie is volgens de rechtspraak met name slechts voldaan indien de gevallen waarin haar leden kunnen worden afgezet, in uitdrukkelijke wetsbepalingen zijn genoemd (arrest van 9 oktober 2014, TDC, C‑222/13, EU:C:2014:2265, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
67 Het vereiste van onafhankelijkheid gebiedt ook dat de tuchtregels voor de personen met een rechterlijke opdracht de noodzakelijke waarborgen bieden om elk gevaar uit te sluiten dat dergelijke regels worden gebruikt als systeem om politiek toezicht op de inhoud van de rechterlijke beslissingen te houden. Regels waarbij zowel de gedragingen die tuchtrechtelijke overtredingen opleveren als de concreet daarop toepasselijke sancties worden omschreven, waarbij wordt voorzien in de tussenkomst van een onafhankelijke instantie volgens een procedure waarmee de in de artikelen 47 en 48 van het Handvest neergelegde rechten, waaronder de rechten van de verdediging, volledig worden gewaarborgd en waarbij wordt voorzien in de mogelijkheid om in rechte op te komen tegen de beslissingen van de tuchtinstanties, vormen in dat verband een geheel van essentiële waarborgen voor het behoud van de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht.
De uitvoerende rechterlijke autoriteit moet aan de hand van de in de punten 62 tot en met 67 van het arrest genoemde vereisten vaststellen dat er in de uitvaardigende lidstaat een reëel gevaar dreigt dat het grondrecht op een eerlijk proces in de kern wordt aangetast wegens structurele of fundamentele gebreken wat de rechterlijke macht van die lidstaat betreft, die de onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties van die staat in gevaar brengen.
Ad 2 (toetsing ‘gebreken t.a.v. rechterlijke instanties die bevoegd zijn voor de procedures waaraan de gezochte persoon zal worden onderworpen’)
De uitvoerende rechterlijke autoriteit moet vervolgens onderzoeken in hoeverre het vastgestelde ‘algemeen gevaar’ als bedoeld in vraag 1 gevolgen kan hebben op het niveau van de rechterlijke instanties van de uitvaardigende lidstaat die bevoegd zijn voor de procedures waaraan de opgeëiste persoon zal worden onderworpen.
Ad 3 (toetsing ‘concreet gevaar oneerlijk proces voor de opgeëiste persoon’)
Indien blijkt dat het vastgestelde algemeen gevaar als bedoeld in vraag 1 gevolgen kan hebben op het niveau van de rechterlijke instanties van die staat die bevoegd zijn voor de procedures waaraan de opgeëiste persoon zal worden onderworpen, dient de uitvoerende rechterlijke autoriteit tot slot nog te beoordelen of er een ‘concreet gevaar’ voor de opgeëiste persoon als bedoeld in vraag 3 moet worden aangenomen.
De uitvoerende rechterlijke autoriteit is krachtens artikel 15, lid 2, van kaderbesluit 2002/584 verplicht om bij de uitvaardigende rechterlijke autoriteit alle aanvullende gegevens op te vragen die zij voor de beoordeling van het bestaan van een ‘concreet gevaar’ voor de opgeëiste persoon als bedoeld in vraag 3 noodzakelijk acht.
In het kader van een dergelijke dialoog tussen de uitvoerende rechterlijke autoriteit en de uitvaardigende rechterlijke autoriteit kan die laatste autoriteit de uitvoerende rechterlijke autoriteit in voorkomend geval elk objectief gegeven meedelen over eventuele wijzigingen in de uitvaardigende lidstaat met betrekking tot de voorwaarden voor de bescherming van de waarborg van rechterlijke onafhankelijkheid, dat aantoont dat dit gevaar voor de opgeëiste persoon kan worden uitgesloten.
6.4.3Toepassing van het toetsingskader in deze zaak
De rechtbank leidt vooralsnog uit het arrest af dat allereerst de vraag moet worden beantwoord of er een reëel gevaar dreigt dat het grondrecht op een eerlijk proces in de kern wordt aangetast wegens structurele of fundamentele gebreken wat de rechterlijke macht van Polen betreft, die de onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties van Polen in gevaar brengen.
Het daartoe te verrichten onderzoek zal moeten zijn gericht op beantwoording van de vragen:
of de inlichtingen in het met redenen omkleed voorstel dan wel eventuele andere objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens over het functioneren van het gerechtelijk apparaat in Polen tot de conclusie leiden dat sprake is van structurele of fundamentele gebreken wat de rechterlijke macht van Polen betreft, en zo ja,
of die structurele of fundamentele gebreken de onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties van Polen in gevaar brengen, en zo ja,
of er een reëel gevaar dreigt dat het grondrecht op een eerlijk proces in de kern wordt aangetast door de door die structurele of fundamentele gebreken in gevaar gebrachte onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties in Polen.
De rechtbank stelt vast dat de raadsman de onder a, b en c vermelde vragen kennelijk positief heeft beantwoord en dit heeft onderbouwd door te verwijzen naar het met redenen omkleed voorstel.
Verder heeft de officier van justitie zich, onder verwijzing naar een uitspraak van de rechtbank van 18 januari 2018, op het standpunt gesteld dat geen sprake is van schending van de beginselen van de rechtsstaat in Polen. In die uitspraak heeft de rechtbank, zoals hiervoor al overwogen, echter niet het toetsingskader toegepast, zoals dat nu in het arrest is vastgelegd.
De rechtbank ziet gelet op het voorgaande en nu het gaat om een principiële, verstrekkende beslissing, aanleiding om het onderzoek te heropenen om de raadsman en de officier van justitie in de gelegenheid te stellen:
een (nader) onderbouwd standpunt in te nemen ten aanzien van vraag 1 in het hiervoor weergegeven toetsingskader, te weten of er een reëel gevaar dreigt dat het grondrecht op een eerlijk proces in de kern wordt aangetast wegens structurele of fundamentele gebreken wat de rechterlijke macht van Polen betreft, die de onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties van Polen in gevaar brengen.
daarbij achtereenvolgens de hiervoor onder a, b, en c vermelde vragen te beantwoorden en – zo nodig – de maatstaven die zien op de onafhankelijkheid van de rechter, zoals in het arrest weergegeven in de punten 63 tot en met 67, te hanteren.
Het staat de raadsman en de officier van justitie uiteraard vrij om opmerkingen te maken over het door de rechtbank weergegeven toetsingskader en – afhankelijk van de beantwoording van de eerste vraag – ook nader in te gaan op de beantwoording van de tweede en derde vraag, zoals weergegeven bij het toetsingskader. Voorts kunnen de raadsman en officier van justitie datgene naar voren te brengen wat in het kader van de voorliggende problematiek dienstbaar wordt geacht. Hierbij merkt de rechtbank ter informatie op dat de Ierse rechter in de zaak waarin de prejudiciële vragen zijn gesteld inmiddels bij (tussen)beslissing van 1 augustus 2018 vraag 1 in het hiervoor weergegeven toetsingskader, bevestigend heeft beantwoord (zie bijlage).
De rechtbank zal de voortzetting van de behandeling ter zitting plannen op 28 augustus 2018 om 11:30 uur.
De rechtbank verzoekt de raadsman en de officier van justitie hun standpunten per e-mail aan de griffier ( [e-mailadres] )
uiterlijk 23 augustus 2018in te brengen.