ECLI:NL:RBAMS:2020:609

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
24 januari 2020
Publicatiedatum
3 februari 2020
Zaaknummer
13/752207-19
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Internationaal publiekrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering van een opgeëiste persoon aan Polen in het kader van een Europees aanhoudingsbevel

Op 24 januari 2020 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon aan Polen op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). De rechtbank heeft de vordering tot overlevering beoordeeld aan de hand van de eisen die zijn neergelegd in de Overleveringswet (OLW). De zaak betreft een vordering die op 12 december 2019 door de officier van justitie is ingediend, en die voortvloeit uit een EAB dat op 6 november 2019 door de Poolse autoriteiten is uitgevaardigd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de identiteit van de opgeëiste persoon correct is en dat hij de Poolse nationaliteit heeft. De rechtbank heeft ook de inhoud van het EAB en de strafbare feiten die aan de opgeëiste persoon worden verweten, onderzocht. Deze feiten zijn geclassificeerd als afpersing, gepleegd door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd.

De rechtbank heeft in eerdere uitspraken geoordeeld dat er structurele gebreken zijn in de Poolse rechterlijke macht, die de onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties in gevaar brengen. Dit heeft geleid tot de vraag of de opgeëiste persoon na zijn overlevering een eerlijk proces kan verwachten. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen zwaarwegende en op feiten berustende gronden zijn om aan te nemen dat het recht van de opgeëiste persoon op een onafhankelijk gerecht zal worden geschonden. De rechtbank heeft de relevante informatie van de Poolse autoriteiten in overweging genomen en geconcludeerd dat de overlevering kan worden toegestaan, omdat er geen concrete feiten zijn aangedragen die wijzen op een reëel gevaar voor een oneerlijk proces.

De rechtbank heeft uiteindelijk geoordeeld dat het EAB voldoet aan de eisen van de OLW en dat er geen weigeringsgronden zijn die aan de overlevering in de weg staan. De rechtbank heeft daarom besloten om de overlevering van de opgeëiste persoon aan Polen toe te staan.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/752207-19
RK nummer: 19/7077
Datum uitspraak: 24 januari 2020
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 12 december 2019 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 6 november 2019 door
the Circuit Court(
Sąd Okręgowy)
in Radom(Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[naam opgeëiste persoon]
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1981,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[BRP-adres]
gedetineerd [detentie adres] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 10 januari 2019 in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. R. Vorrink. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. T. Kocabas, advocaat te Den Haag en door een tolk in de Poolse taal.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een
decision of the District Court in Radom on temporary arrestvan 21 augustus 2009 in de zaak met referentienummer II Kp 455/09.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan naar Pools recht strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.

4.Strafbaarheid

Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval alleen worden toegestaan indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd

5.Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie

Inleiding
De rechtbank heeft in haar tussenuitspraak van 16 augustus 2018 [1] een uitleg gegeven van het toetsingskader, dat is opgenomen in het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) van 25 juli 2018 in de zaak C-216/18 PPU [2] (hierna: het arrest). De rechtbank heeft in deze uitspraak geoordeeld dat uit het arrest volgt dat drie vragen (ook wel stap 1, 2 en 3 genoemd) moeten worden beantwoord.
In vervolg daarop heeft de rechtbank bij tussenuitspraak van 4 oktober 2018 [3] vastgesteld dat sprake is van structurele of fundamentele gebreken wat betreft de rechterlijke macht van Polen, die de onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties van Polen in gevaar brengen en dat daardoor een reëel gevaar dreigt dat het grondrecht op een eerlijk proces in de kern wordt aangetast (stap 1). Teneinde concreet en nauwkeurig te kunnen beoordelen of er in de omstandigheden van het specifieke geval zwaarwegende en op feiten berustende gronden zijn om aan te nemen dat een opgeëiste persoon na zijn overlevering het gevaar zal lopen om geen eerlijk proces te krijgen (stap 2 en stap 3), heeft de rechtbank een aantal vragen geformuleerd en de uitvaardigende justitiële autoriteit verzocht om deze te beantwoorden in het kader van de te voeren dialoog en het verstrekken van de benodigde informatie.
Bij uitspraak van 27 september 2019 [4] heeft de rechtbank vervolgens geoordeeld dat de impact van de geconstateerde structurele gebreken op het niveau van de rechterlijke instanties die bevoegd zijn voor de procedures waaraan opgeëiste personen zullen worden onderworpen, zodanig is dat de genoemde structurele gebreken naar het oordeel van de rechtbank in alle gevallen negatieve gevolgen voor die rechterlijke instanties kunnen hebben. Om die reden heeft de rechtbank geoordeeld dat in zaken waarin de Poolse rechtsstaat een rol speelt, kan worden aangenomen dat ook aan stap 2 is voldaan. De rechtbank heeft geoordeeld dat alleen nog de vragen betreffende “Tuchtzaken en andere (disciplinaire) maatregelen” aan de uitvaardigende justitiële autoriteit moeten worden gesteld. Reden hiervoor is dat de rechtbank de beantwoording van die vragen van belang acht in het kader van de beoordeling van stap 3, aangezien deze informatie ook relevant kan zijn voor de derde vraag, namelijk of er in het licht van specifieke zorgen die de opgeëiste persoon tot uitdrukking heeft gebracht en eventueel door hem verstrekte inlichtingen - zwaarwegende en op feiten berustende gronden zijn om aan te nemen dat hij een reëel gevaar loopt dat zijn grondrecht op een onafhankelijk gerecht zal worden geschonden en derhalve dat zijn grondrecht op een eerlijk proces in de kern zal worden aangetast, gelet op zijn persoonlijke situatie, de aard van het strafbare feit waarvoor hij wordt vervolgd en de feitelijke context die aan het Europees aanhoudingsbevel ten grondslag ligt. Daarbij moet worden meegewogen wat bekend is geworden bij de beantwoording van de eerste en de tweede vraag.
De onderhavige zaak
Het dossier bevat antwoorden van de Poolse autoriteiten op de vragen betreffende “Tuchtzaken en andere (disciplinaire) maatregelen” die in het kader van stap 1 en 2 zijn gegeven in een andere overleveringszaak – ten behoeve van vervolging - betreffende de opgeëiste persoon, waarin bij uitspraak van 12 december 2019 [5] is geoordeeld dat de overlevering kon worden toegestaan. De rechtbank was in die zaak van oordeel dat er geen zwaarwegende en op feiten berustende gronden waren om aan te nemen dat de opgeëiste persoon geen eerlijk proces zou krijgen na zijn overlevering aan Polen.
In die zaak is
the Regional Court in Radomhet bevoegde gerecht in eerste aanleg en
the Court of Appeal in Lublinhet bevoegde gerecht in hoger beroep. Voor beide gerechten geldt – kort weergegeven – dat er geen disciplinaire maatregelen of andere maatregelen tegen rechters, presidenten en vicepresidenten zijn genomen. Daarnaast beschikte de uitvaardigende justitiële autoriteit niet over informatie dat sinds de wetswijziging veranderingen hebben plaatsgevonden in de bezoldiging van rechters, presidenten en vicepresidenten.
De rechtbank stelt vast dat in de onderhavige zaak hetzelfde gerecht in eerste aanleg bevoegd is om over de zaak van de opgeëiste persoon te beslissen. Het EAB is uitgevaardigd door
the Circuit Court in Radomen een zich tussen de stukken bevindend e-mailbericht van 7 januari 2020 is afkomstig van
the Regional Court in Radom.Beide instanties hebben dezelfde Poolse vestigingsnaam (
Sąd Okręgowy in Radom) en hetzelfde vestigingsadres. De rechtbank is van oordeel dat de verschillende Engelse benamingen het gevolg zijn van een kennelijk verschil in vertaling. In dat licht is de rechtbank van oordeel dat de antwoorden van de uitvaardigende autoriteit van 21 oktober 2019 in de voornoemde zaak, ook van toepassing zijn in de onderhavige zaak.
De rechtbank heeft echter niet kunnen vaststellen dat ook in de onderhavige zaak
the Court of Appeal in Lublinhet bevoegde gerecht in hoger beroep is. Om die reden gaat de rechtbank ervan uit dat de vragen betreffende tuchtzaken en andere (disciplinaire) maatregelen
welzijn beantwoord ten aanzien van de rechterlijke instantie in eerste aanleg, maar
niet ten aanzien van de rechterlijke instantie die bevoegd is een eventueel hoger beroep te behandelen.
Standpunten ter zitting
De raadsman heeft aangevoerd dat de wijze van het uitvaardigen van 3 op elkaar volgende EAB’s dient te worden meegenomen in de beoordeling van vraag 3. Eerst is een executie-EAB uitgevaardigd, dat is geweigerd op grond van artikel 12 OLW. Vervolgens zijn twee vervolgings-EAB’s uitgevaardigd die zien op zeer oude feiten, namelijk gepleegd tussen 2001 en 2008. De raadsman heeft rekening houdend met deze omstandigheid verzocht de overlevering te weigeren, omdat sprake is van een reëel gevaar dat de opgeëiste persoon zal worden aangetast in zijn recht op een eerlijk proces.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de overlevering kan worden toegestaan. Alhoewel juist is dat de EAB’s opeenvolgend zijn uitgevaardigd, vormt dat geen reden om aan te nemen dat de opgeëiste persoon een reëel gevaar loopt om te worden aangetast in zijn recht op een eerlijk proces.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank moet beoordelen of er in de omstandigheden van het specifieke geval zwaarwegende en op feiten berustende gronden zijn om aan te nemen dat de opgeëiste persoon geen eerlijk proces zal krijgen na zijn overlevering aan Polen.
Daarbij is van belang dat de rechtbank ook over actuele informatie beschikt inzake de vraag of er (tucht- of disciplinaire) maatregelen zijn genomen jegens (vice-)presidenten en rechters bij de rechterlijke instanties die over de zaak van de opgeëiste persoon zullen oordelen en zo ja, wat daarvoor de aanleiding was en wat de uitkomst daarvan was. Het openbaar ministerie heeft hierover vragen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit gesteld. Deze vragen zijn beantwoord voor zover deze zien op de rechterlijke instantie die in eerste aanleg over de strafzaak van de opgeëiste persoon zal oordelen. In dat verband verwijst de rechtbank naar voormelde overleveringszaak waarin op 12 december 2019 uitspraak is gedaan.
De informatie die tot op heden in andere overleveringsprocedures aan de rechtbank is verstrekt betreffende tuchtzaken en andere (disciplinaire) maatregelen die jegens Poolse rechters kunnen (en in sommige gevallen daadwerkelijk) worden geïnitieerd, heeft de zorgen die de rechtbank heeft over de toenemende druk waaraan de rechterlijke macht in Polen blootstaat en de impact die deze heeft op de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht en (daaruit voortvloeiend) het recht op een eerlijk proces in Polen, bevestigd en versterkt.
Het vorenstaande laat echter onverlet dat het voor beantwoording van de derde vraag door de rechtbank noodzakelijk is dat de opgeëiste persoon feiten en omstandigheden aanvoert die zien op zijn persoonlijke situatie en die – in het licht van de (voortdurende) ontwikkelingen inzake de Poolse rechtsstaat – duiden op een reëel gevaar dat het grondrecht van de opgeëiste persoon op een eerlijk proces in de kern wordt aangetast.
Dergelijke feiten en omstandigheden zijn naar het oordeel van de rechtbank niet door de opgeëiste persoon aangevoerd. De omstandigheid dat drie opeenvolgende overleveringsverzoeken zijn gedaan ten aanzien van de opgeëiste persoon, kan niet als zodanig worden aangemerkt. Aan het niet gelijktijdig uitvaardigen van één EAB kunnen verschillende redenen ten grondslag liggen. Op grond hiervan kan dan ook niet aannemelijk worden geacht dat de opgeëiste persoon na overlevering aan Polen geen eerlijk proces te wachten staat. Dit geldt eveneens ten aanzien van de stelling dat het om oude feiten gaat. Zo lang de mogelijkheid om de opgeëiste persoon voor deze feiten te vervolgen niet is verjaard, kan hiervoor een EAB worden uitgevaardigd. De rechtbank hecht er overigens aan om op te merken dat zij tot dusver in geen van de Poolse zaken is gewezen op feiten en omstandigheden die aannemelijk hebben gemaakt dat concreet sprake is van een (te verwachten) oneerlijk proces.
De rechtbank ziet zich daarom voor de vraag gesteld of beantwoording door de uitvaardigende justitiële autoriteit van de vragen inzake tuchtzaken en andere (disciplinaire) maatregelen met betrekking tot de rechterlijke instantie die een eventueel hoger beroep zal behandelen, in dit geval nog noodzakelijk is voor beoordeling van de derde vraag (stap 3).
Naar het oordeel van de rechtbank is dat niet het geval.
De rechtbank acht zich op grond van de informatie die in andere overleveringszaken is verstrekt thans voldoende voorgelicht over het algemene beeld van tuchtzaken en andere al dan niet disciplinaire maatregelen jegens Poolse rechters. Hoewel de beschikbare informatie zeer zorgwekkend is en de meest recente ontwikkelingen ongunstig zijn, is dit algemene beeld op zichzelf in beginsel nog onvoldoende om in concrete situaties aan te nemen dat het recht op een eerlijk proces van een opgeëiste persoon in het gedrang is geweest of zal komen. Informatie over tuchtzaken en andere (disciplinaire) maatregelen blijft van belang bij de beoordeling van vraag/stap 3, maar naar de huidige stand van zaken zal deze informatie niet zonder nadere gegevens over de persoonlijke situatie van de opgeëiste persoon die verder bijdragen aan de vrees dat zijn recht op een eerlijk proces in het geding is (geweest), ertoe kunnen leiden dat de overlevering niet wordt toegestaan. Nu de opgeëiste persoon dergelijke omstandigheden niet naar voren heeft gebracht, is er geen reden om de beantwoording van de vragen inzake tuchtzaken en andere (disciplinaire) maatregelen ten aanzien van de hoger beroepsinstantie af te wachten.
Gelet hierop heeft de rechtbank niet kunnen vaststellen dat sprake is van zwaarwegende en op feiten berustende gronden om aan te nemen dat het grondrecht van de opgeëiste persoon op een onafhankelijk gerecht zal worden geschonden en als gevolg daarvan zijn grondrecht op een eerlijk proces in de kern zal worden aangetast, nu noch zijn persoonlijke situatie, noch de aard van de strafbare feiten waarvoor hij is veroordeeld, noch de feitelijke context die aan het Europees aanhoudingsbevel ten grondslag ligt tot een dergelijke conclusie aanleiding geeft.
De overlevering van de opgeëiste persoon kan dan ook worden toegestaan.

6.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden toegestaan.

7.Toepasselijke wetsartikelen

De artikelen 317 Wetboek van Strafrecht 2, 5 en 7 OLW.

8.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van [naam opgeëiste persoon] aan
the Circuit Court(
Sąd Okręgowy)
in Radom(Polen).
Aldus gedaan door
mr. C. Klomp voorzitter,
mrs. A.R.P.J. Davids en R. Godthelp, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. S. Drent, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 24 januari 2020.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.