ECLI:NL:RBAMS:2019:9907

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
12 december 2019
Publicatiedatum
3 januari 2020
Zaaknummer
13/751890-19
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overleveringsverzoek uit Polen ten behoeve van vervolging met betrekking tot verdovende middelen

Op 12 december 2019 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende een overleveringsverzoek uit Polen. De zaak betreft een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat is uitgevaardigd op 3 juli 2019 door de Poolse autoriteiten, met als doel de opgeëiste persoon, geboren in 1981, te vervolgen voor twee strafbare feiten die onder Pools recht vallen. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie, ingediend op 26 september 2019, behandeld op openbare zittingen op 8 oktober en 28 november 2019. Tijdens deze zittingen is de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en zijn de argumenten van zowel de officier van justitie als de raadsman besproken. De raadsman voerde aan dat het EAB niet genoegzaam was en dat de opgeëiste persoon niet in staat was een onschuldverweer te voeren. De rechtbank verwierp dit verweer en oordeelde dat het EAB voldeed aan de eisen van de Overleveringswet. De rechtbank concludeerde dat er geen aanwijzingen waren dat de opgeëiste persoon een reëel gevaar liep op een oneerlijk proces in Polen. De rechtbank heeft uiteindelijk de overlevering toegestaan, waarbij werd opgemerkt dat de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, zijn opgenomen in de lijst van bijlage 1 bij de Overleveringswet. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, waarbij de oudste rechter niet in staat was de uitspraak mede te ondertekenen. Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13/751890-19
RK nummer: 19/5506
EAB 2
Datum uitspraak: 12 december 2019
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 26 september 2019 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 3 juli 2019 door
the Regional Court (Sąd Okręgowy) in [geboorteplaats], Polen, en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1981,
verblijvend op het adres:
[adres] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 8 oktober 2019. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. M. Diependaal. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. T. Kocabas, advocaat te Zoetermeer en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft het onderzoek voor onbepaalde tijd geschorst in afwachting van de verdere antwoorden op de vragen die in het kader van de Poolse rechtsstaat door het IRC zijn gesteld.
De behandeling van de vordering is, met toestemming van partijen, voortgezet op de openbare zitting van 28 november 2019. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. R. Vorrink.
De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. T. Kocabas, advocaat te Zoetermeer en door een tolk in de Poolse taal.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een
decision of the District Court in Radom on temporary arrestvan 13 februari 2019, referentie II Kp 1013/18.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan twee naar Pools recht strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.
3.1.
Genoegzaamheid
De raadsman heeft aangevoerd dat het EAB niet genoegzaam is. De feitsomschrijving van beide feiten bevat geen informatie over de concrete verdenking van de opgeëiste persoon. De mate van betrokkenheid van de opgeëiste persoon is niet duidelijk. Daarnaast is ook onduidelijk op welke pleegplaats de opgeëiste persoon de feiten zou hebben gepleegd. Dat is van belang nu hij al sinds 2008 in Nederland woonachtig is. Het is vanwege de ongenoegzame feitsomschrijving niet mogelijk is om een onschuldverweer te voeren. De overlevering moet daarom worden geweigerd of het onderzoek moet worden geschorst om nadere informatie op te vragen bij de Poolse autoriteiten.
De rechtbank overweegt dat het EAB gegevens dient te bevatten op basis waarvan het voor de opgeëiste persoon duidelijk is waarvoor zijn overlevering wordt verzocht en het voor de rechtbank duidelijk is of het verzoek voldoet aan de in de Overleveringswet geformuleerde vereisten. Daartoe dient het EAB een beschrijving te bevatten van de omstandigheden waaronder de strafbare feiten zijn gepleegd, met vermelding van, in ieder geval, het tijdstip, de plaats en de mate van betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de strafbare feiten. Bovendien dient die beschrijving de naleving van het specialiteitsbeginsel te kunnen waarborgen.
Naar het oordeel van de rechtbank is met de omschrijving in het EAB - mede in aanmerking genomen dat sprake is van een overlevering in het kader van strafrechtelijk onderzoek - duidelijk voor de opgeëiste persoon waarvoor zijn overlevering wordt verzocht. Zo bevat de feitsomschrijving een pleegplaats, pleegdatum en wordt de rol van de opgeëiste persoon als mededader aangeduid. Dit is naar het oordeel van de rechtbank voldoende concreet en daarmee is voldaan aan de eisen van artikel 2, tweede lid, sub e, OLW.
Daarnaast hoeft de uitvaardigende justitiële autoriteit de gronden van de verdenking niet te vermelden. Het is immers niet aan deze rechtbank om te toetsen of er voldoende gronden zijn voor de beschreven verdenking, dan wel om de rechtmatigheid van deze gronden te beoordelen. De feitsomschrijving dient er niet toe om de opgeëiste persoon in staat te stellen een onschuldverweer te voeren.
Het verweer van de raadsman wordt verworpen en de rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om het onderzoek te schorsen om nadere informatie te vragen.

4.Strafbaarheid: feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW

Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit de strafbare feiten heeft aangeduid als feiten vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. De feiten vallen op deze lijst onder nummer 5, te weten:
illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen.
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op deze feiten naar Pools recht een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.

5. Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW

Het EAB heeft betrekking op strafbare feiten die geacht worden geheel of gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd.
In die situatie staat artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW de overlevering niet toe.
Met een beroep op artikel 13, tweede lid, OLW heeft de officier van justitie gevorderd dat wordt afgezien van deze weigeringsgrond. Uit het oogpunt van een goede rechtsbedeling behoort overlevering aan de Poolse autoriteiten plaats te vinden.
De volgende argumenten zijn aangevoerd:
-
het onderzoek is in Polen aangevangen;
- het bewijs bevindt zich in Polen;
- medeverdachten worden/zijn in Polen vervolgd/veroordeeld;
- de verdovende middelen waren voor de Poolse markt bestemd en dus is met name de rechtsorde in Polen geschaad.
Gelet op de door de officier van justitie aangevoerde argumenten heeft de officier van justitie naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid tot haar vordering kunnen komen. Daarom moet van bedoelde weigeringsgrond worden afgezien.

6.Artikel 6, vijfde lid, OLW

6.1
Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft betoogd dat de opgeëiste persoon een duurzaam rechtmatig verblijf heeft in Nederland. Hij heeft zelf geen inkomen, omdat hij huisvader is. Hij heeft echter een duurzame relatie met zijn vrouw, met wie hij sinds 2005 is getrouwd en twee kinderen heeft. Zijn vrouw is de kostwinner. Haar inkomen in combinatie met de ontvangen toeslagen bedraagt 50% van de bijstandsnorm. De opgeëiste persoon staat niet op hetzelfde adres als zijn gezin ingeschreven, omdat hij niet wilde dat de politie hem zou kunnen ophalen in het bijzijn van zijn kinderen. De opgeëiste persoon kan dus worden gelijkgesteld met een Nederlander op grond van verblijf bij partner. De raadsman heeft hiertoe stukken overgelegd die met name zien op de inkomsten van de vrouw van de opgeëiste persoon en de toegekende toeslagen.
6.2
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat voor een geslaagd beroep op een gelijkstelling moet worden gekeken naar het inkomen van de vrouw van de opgeëiste persoon. In de jaren 2015 en 2016 heeft zij onvoldoende inkomen gegenereerd om aan het vereiste van 50% van de bijstandsnorm te voldoen. Ook staat de opgeëiste persoon pas sinds 2018 in Nederland ingeschreven. De opgeëiste persoon heeft zijn duurzaam verblijf met de overgelegde stukken daarom niet aangetoond.
6.3
Oordeel van de rechtbank
Voor zover al moet worden uitgegaan van een duurzame relatie tussen de opgeëiste persoon en zijn vrouw, overweegt de rechtbank als volgt.
Uit artikel 8.12, eerste lid en onder h, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) in samenhang met artikel 3.74, eerste lid, Vb volgt dat een burger van de Europese Unie ook rechtmatig verblijf kan hebben indien de partner met wie hij een deugdelijk bewezen duurzame relatie heeft voldoende middelen van bestaan heeft. Uit artikel 3.74, eerste lid, Vb kan worden afgeleid dat onder deze middelen van bestaan in ieder geval loon uit arbeid valt en het bruto inkomen uit een inkomensvervangende uitkering krachtens een sociale verzekeringswet waarvoor premies zijn afgedragen. Hieronder vallen dus niet de huurtoeslag, zorgtoeslag, kinderopvangtoeslag en het kindgebonden budget. Het loon uit arbeid dat de partner van de opgeëiste persoon heeft verdiend ligt voor de jaren 2015 en 2016 onder 50% van de bijstandsnorm. Daarmee is niet voldaan aan de vereisten van een rechtmatig verblijf op grond van verblijf bij partner. De opgeëiste persoon kan dus geen geslaagd beroep doen op artikel 6, vijfde lid, OLW, zodat het gelijkstellingsverweer wordt verworpen.

7.Artikel 47 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie

7.1
Inleiding
De rechtbank verwijst naar haar tussenuitspraak van 27 september 2019 (ECLI:NL:RBAMS:2019:7161) in een andere soortgelijke zaak. Daarin heeft zij geoordeeld dat de eerste en de tweede vraag van het door het Hof van Justitie van de Europese Unie (verder: HvJ) gegeven toetsingskader in het arrest van 25 juli 2018 inzake LM, C-216/18 PPU positief moeten worden beantwoord. In het kader van de beoordeling van de derde vraag heeft de rechtbank, middels de officier van justitie, een drietal vragen gesteld aan de uitvaardigende justitiële autoriteit. Deze vragen zijn ook in deze zaak gesteld.
7.2
Antwoord van de uitvaardigende justitiële autoriteit
In de brief van 21 oktober 2019 van de uitvaardigende justitiële autoriteit staat dat
the Regional Court in Radomhet bevoegde gerecht is in eerste aanleg en
the Court of Appeal in Lublinhet bevoegde gerecht in hoger beroep. Voor beide gerechten geldt – kort samengevat – dat er geen disciplinaire maatregelen of andere maatregelen tegen rechters, presidenten en vicepresidenten zijn genomen. Daarnaast heeft de uitvaardigende justitiële autoriteit geen informatie dat sinds de wetswijziging veranderingen hebben plaatsgevonden in de bezoldiging van rechters, presidenten en vicepresidenten.
7.3
Beantwoording van de derde vraag
Overeenkomstig het toetsingskader gegeven in het eerder genoemde arrest van het HvJ, dient de rechtbank bij deze stand van zaken nog de derde vraag te beantwoorden, namelijk of - in het licht van de specifieke zorgen die de opgeëiste persoon tot uitdrukking heeft gebracht en de eventueel door hem verstrekte inlichtingen - zwaarwegende en op feiten berustende gronden zijn om aan te nemen dat hij een reëel gevaar loopt dat zijn grondrecht op een onafhankelijk gerecht zal worden geschonden en dus dat zijn grondrecht op een eerlijk proces in de kern zal worden aangetast, gelet op zijn persoonlijke situatie, de aard van het strafbare feit waarvoor hij wordt vervolgd en de feitelijke context die aan het Europees aanhoudingsbevel ten grondslag ligt. Daarbij moet naar het oordeel van de rechtbank worden meegewogen wat bekend is geworden bij de beantwoording van de eerste en de tweede vraag.
De rechtbank is allereerst van oordeel dat met de gegeven antwoorden, de gestelde vragen afdoende zijn beantwoord om de derde vraag te kunnen beantwoorden.
Bij de beantwoording van de derde vraag spitst de beoordeling door de rechtbank zich toe op hetgeen de opgeëiste persoon naar voren heeft gebracht.
De opgeëiste persoon heeft geen omstandigheden die zien op zijn persoonlijke situatie naar voren gebracht waaruit kan worden geconcludeerd dat hij na overlevering aan Polen een reëel gevaar loopt dat hij geen eerlijk proces zou krijgen.
Evenmin noopt de aard van de strafbare feiten waarvoor hij zal worden vervolgd tot die conclusie. De opgeëiste persoon wordt immers verdacht van het in vereniging invoeren van verdovende middelen in Polen, meermalen gepleegd. De verdenking ziet dus op een commuun delict. Niet gebleken is dat de opgeëiste persoon of het type feiten waarvan hij wordt verdacht op enigerlei wijze in de bijzondere aandacht van de Poolse justitiële autoriteiten staan en aanleiding zou geven tot ongeoorloofde beïnvloeding van de rechter(s) die hem moet(en) berechten.

8.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden toegestaan.

9.Toepasselijke wetsartikelen

De artikelen 2, 5, 7 en 13 Overleveringswet.

10.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the Regional Court (Sąd Okręgowy) in Radom(Polen).
Aldus gedaan door
mr. M.T.C. de Vries, voorzitter,
mrs. E. de Rooij en A.W.C.M. van Emmerik, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. C.W. van der Hoek, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 12 december 2019.
De oudste rechter is buiten staat deze uitspraak mede te ondertekenen.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.