ECLI:NL:RBAMS:2020:5413

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
3 november 2020
Publicatiedatum
10 november 2020
Zaaknummer
13/751852-19
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Internationaal strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering van een opgeëiste persoon aan het Verenigd Koninkrijk in het kader van een Europees aanhoudingsbevel met betrekking tot drugshandel en detentieomstandigheden

Op 3 november 2020 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon aan het Verenigd Koninkrijk op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). De vordering tot overlevering werd ingediend door de officier van justitie en betreft een strafrechtelijk onderzoek naar de opgeëiste persoon, die wordt verdacht van illegale handel in verdovende middelen. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en zijn onschuldverweer, dat hij op het moment van de vermeende feiten in detentie was in het VK, niet overtuigend geacht. De rechtbank heeft de detentieomstandigheden in het VK beoordeeld en geconcludeerd dat er geen reëel gevaar bestaat voor onmenselijke of vernederende behandeling, ondanks eerdere uitspraken over detentieomstandigheden in andere Britse gevangenissen. De rechtbank heeft de overlevering toegestaan, met uitzondering van de handelingen met de stof 'hexedrone', omdat deze niet strafbaar is volgens Nederlands recht. De rechtbank heeft ook de gevolgen van de Brexit voor de overleveringsprocedure besproken en vastgesteld dat de rechten van de opgeëiste persoon gewaarborgd blijven, zelfs na de overgangsperiode. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie om de overlevering toe te staan, gegrond verklaard, en de overlevering voor de overige feiten toegestaan.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751852-19
RK nummer: 19/5878
Datum uitspraak: 3 november 2020
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 11 oktober 2019 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 18 juli 2019 door
the District Judge (Magistrates’ Court) sitting at Derby Magistrates’ Court(Verenigd Koninkrijk, hierna ook: het VK) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1970,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres opgeëiste persoon] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 22 september 2020. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. K. van der Schaft. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. D.M.P. van Eijsden, advocaat te Den Haag.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd en heeft vervolgens de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, derde lid, OLW uitspraak moet doen voor onbepaalde tijd verlengd omdat zij die verlengingen nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.
Met toestemming van de raadsvrouw en de officier van justitie heeft de rechtbank het onderzoek op 20 oktober 2020 enkelvoudig gesloten en doet de rechtbank op 3 november 2020 uitspraak.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft.
3.
Grondslag en inhoud van het EAB
In het EAB wordt melding gemaakt van een aanhoudingsbevel, te weten
a warrant of arrest at first instancevan 11 juli 2019
issued at Leicester Magistrates’ Court.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek terzake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan naar Brits recht strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.

4.Strafbaarheid; feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW

Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit de strafbare feiten heeft aangeduid als feiten vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. De feiten vallen op deze lijst onder nummer 5, te weten:
illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen.
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op deze feiten naar Brits recht een vrijheidsstraf met een maximum van tenminste drie jaren gesteld.

5.Onschuldverweer

De opgeëiste persoon heeft verklaard niet schuldig te zijn aan het derde feit genoemd in onderdeel e) van het EAB. Daar wordt beschreven dat hij op 4 augustus 2018 met een veerboot het Verenigd Koninkrijk zou zijn binnengekomen en daar drugs zou hebben afgeleverd. Volgens de opgeëiste persoon kan hij dit niet hebben gedaan, aangezien hij op die dag nog vast zat in het Verenigd Koninkrijk in verband met het uitzitten van een eerder opgelegde gevangenisstraf.
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat de opgeëiste persoon zijn onschuld tijdens het verhoor ter zitting niet heeft aangetoond. Uit het Uittreksel Justitiële Documentatie betreffende de opgeëiste persoon blijkt niet tot wanneer de opgeëiste persoon in het Verenigd Koninkrijk vast zat. De door zijn raadsvrouw ter zitting overgelegde stukken en de daarbij gegeven toelichting, geven weliswaar een begin van bewijs van het standpunt van de opgeëiste persoon, maar de rechtbank kan op basis hiervan niet met zekerheid concluderen dat de opgeëiste persoon op 4 augustus 2018 gedetineerd zat in het Verenigd Koninkrijk. De onschuldbewering kan dan ook niet leiden tot weigering van de overlevering.

6.Gevolgen brexit voor de overleveringsprocedure

6.1.
Inleiding
In eerdere uitspraken [1] heeft deze rechtbank geoordeeld, onder verwijzing naar het arrest
RO [2]
van het Hof van Justitie van de Europese Unie, dat de omstandigheid dat het VK voornemens is zich uit de Europese Unie (hierna: de EU) terug te trekken, op zichzelf beschouwd niet meebrengt dat de behandeling van het EAB in afwachting daarvan moet worden uitgesteld of geweigerd. Dit is alleen anders als er zwaarwegende en op feiten berustende gronden zijn om aan te nemen dat de opgeëiste persoon, na terugtrekking van het VK uit de EU, het gevaar loopt dat hem zijn grondrechten en de rechten die hij ontleent aan kaderbesluiten worden ontnomen.
6.2.
Standpunt van de raadsvrouw
De overleveringsprocedure onder het Unierecht is gebaseerd op een wederzijds vertrouwen tussen de lidstaten. De raadsvrouw vraagt zich af of dit vertrouwen nog onverkort kan gelden, gelet op de recente acties van de regering Johnson. De Britse regering is - in strijd met het internationale recht - van plan om internationaal gemaakte afspraken eenzijdig te veranderen.
Mocht de rechtbank niet op één van de hierna (in paragraaf 7.2.) genoemde gronden besluiten tot weigering van de overlevering, dan moet de overlevering worden geweigerd op grond van artikel 185 van de
Withdrawal Agreement. Daarin staat namelijk dat, naast de weigeringsgronden zoals genoemd in Kaderbesluit 2002/584/JBZ, in de overgangsperiode de overlevering van onderdanen geweigerd kan worden. De raadsvrouw verzoekt de rechtbank een beroep te doen op bovengenoemd artikel van de
Withdrawal Agreement, zodat het Verenigd Koninkrijk in januari 2021 een nieuw verzoek kan indienen op basis van de dan geldende wetgeving.
6.3.
Standpunt van de officier van justitie
Uit het arrest
ROvolgt dat een voorgenomen uittreding geen reden is voor weigering van de overlevering. Daarnaast moet een overleveringsverzoek ex nunc worden getoetst.
De overlevering kan worden toegestaan.
Voor het overige komt het standpunt van de officier van justitie aan de orde in paragraaf 7.
6.4.
Oordeel van de rechtbank
Algemeen
Onder verwijzing naar haar uitspraak van 20 oktober 2020 in een andere zaak (ECLI:NL:RBAMS:2020:5051) stelt de rechtbank vast dat het VK op dit moment partij is bij het EVRM en dat het verstrijken van de overgangsperiode daar geen invloed op heeft. Daarnaast zijn er op dit moment geen concrete aanwijzingen dat het VK (na de overgangsperiode) het EVRM zal opzeggen. De verwijzing van de raadsvrouw naar de recente acties van de regering Johnson is onvoldoende om van een concreet aanknopingspunt te kunnen spreken dat het VK (na de overgangsperiode) deelname aan het EVRM zal opzeggen.
Daar komt bij dat het VK de rechten uit het EVRM heeft overgenomen in de nationale wetgeving, waaronder de rechten zoals verwoord in de artikelen 3 en 6 van het EVRM. Dat maakt dat zelfs als het VK zou overgaan tot opzegging van deelname aan het EVRM, dit op zichzelf geen reden is om te veronderstellen dat het VK de betreffende rechten niet langer zal waarborgen.
In dit kader verwijst de rechtbank ook naar het oordeel van het Hof van Justitie in het arrest
RO(punt 52):
“Dienaangaande zij opgemerkt dat (…) het Verenigd Koninkrijk (…) de bepalingen van artikel 3 EVRM heeft overgenomen in zijn nationale recht. De verdere deelname van die lidstaat aan dat verdrag is geenszins verbonden met zijn lidmaatschap van de Unie, zodat zijn besluit om zich terug te trekken uit de Unie geen invloed heeft op zijn verplichting om artikel 3 EVRM - waarmee artikel 4 van het Handvest overeenkomt - na te leven (…)”.
Ten overvloede overweegt de rechtbank nog dat als het VK het EVRM zou opzeggen, het nog altijd partij is bij het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: het IVBPR) van de Verenigde Naties.
Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat er geen zwaarwegende en op feiten berustende gronden zijn om aan te nemen dat het VK na de overgangsperiode de rechten van de opgeëiste persoon, zoals die zijn vervat in de artikelen 4 en 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest) en die overeenkomen met de artikelen 3 en 6 van het EVRM, niet zal waarborgen.
De rechtbank overweegt, onder verwijzing naar bovengenoemde uitspraak van 20 oktober 2020, dat er geen zwaarwegende en op feiten berustende gronden zijn om aan te nemen dat het VK na de overgangsperiode de rechten van de opgeëiste persoon, zoals die zijn vervat in de artikelen 4 en 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en die overeenkomen met de artikelen 3 en 6 van het EVRM, niet zal waarborgen. De brexit vormt geen beletsel voor de overlevering.
Artikel 185 van deWithdrawal Agreement
Als productie 2 bij haar pleitnota heeft de raadsvrouw de tekst van artikel 185 van de
Withdrawal Agreementovergelegd. Hieruit blijkt - kort gezegd - dat de Europese Unie, ten aanzien van een
lidstaat [3] die redenen die verband houden met de fundamentele beginselen van het nationale recht van die lidstaat heeft aangevoerd, kan verklaren dat gedurende de overgangsperiode, naast de gronden voor weigering van de tenuitvoerlegging van het EAB, de uitvoerende gerechtelijke autoriteiten van die lidstaat kunnen weigeren eigen onderdanen op grond van een EAB over te leveren aan het VK. Uit
“the declaration by the European Union made in accordance with the third paragraph of Article 185 of the Agreement on the Withdrawal of the United Kingdom of Great Britain and Northern Ireland from the European Union and the European Atomic Energy Community” [4] blijkt dat alleen de Bondsrepubliek Duitsland, Oostenrijk en Slovenië van de mogelijkheid gebruik hebben gemaakt om een verklaring af te leggen dat wordt afgezien van de overlevering van eigen onderdanen aan het VK gedurende de overgangsperiode. Nederland heeft geen gebruik gemaakt van die mogelijkheid. Het voorgaande maakt dat de overlevering van de opgeëiste persoon op die grond niet kan worden geweigerd nu deze bepaling zich richt tot de lidstaat.
Overige opmerkingen van de raadsvrouw
Overige opmerkingen van de raadsvrouw zullen hierna in paragraaf 7. worden besproken.

7.De garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, OLW

7.1.
Inleiding
De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit. Zijn overlevering kan daarom alleen worden toegestaan, indien naar het oordeel van de rechtbank is gewaarborgd dat, zo hij ter zake van de feiten waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan.
In een andere Britse zaak [5] waarin de Britse autoriteiten een terugkeergarantie hebben verstrekt, heeft de rechtbank het onderzoek heropend om partijen in de gelegenheid te stellen om zich nader over bepaalde passages in onderstaande terugkeergarantie uit te laten. In die zaak heeft
the head of MLA & Extradition Policy, Home Office, International Criminality Unitop 20 april 2017 de volgende garantie gegeven:

In accordance with Article 5(3) of the Council Framework Decision on the European arrest warrant and the surrender procedures between Member States of 13 June 2002 (‘EAW FD’), you have requested that [opgeëiste persoon] ([geboortedatum]) be returned to the Netherlands to serve any custodial sentence which is imposed by a UK court in relation to the conduct for which his surrender to the UK from the Netherlands has been sought.
The UK undertakes that should [opgeëiste persoon] receive a custodial sentence in the UK, he will, in accordance with section 153C of the Extradition Act 2003, be returned to the Netherlands as soon as is reasonably practicable after the sentencing process in the UK has been completed and any other proceedings in respect of the offence for which extradition was sought are concluded.
Full details of any sentence imposed on [opgeëiste persoon] will be provided when he is returned to the Netherlands. It is considered that a transfer under EAW FD does not allow the Netherlands to alter the duration of any sentence imposed by a UK court.
Aangaande deze terugkeergarantie heeft de rechtbank bij haar tussenuitspraak van 1 mei 2018 de volgende prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie gesteld:

1. Moeten de artikelen 1, derde lid, en 5, punt 3, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ en de artikelen 1, onder a) en b), 3, derde lid en vierde lid, en 25 van Kaderbesluit 2008/909/JBZ zo worden uitgelegd, dat de uitvaardigende lidstaat als beslissingsstaat:
in een geval waarin de uitvoerende lidstaat de vervolgingsoverlevering van een eigen onderdaan afhankelijk heeft gesteld van de in artikel 5, punt 3, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ genoemde garantie dat de betrokkene, na te zijn berecht, wordt teruggezonden naar de uitvoerende lidstaat om daar de vrijheidsstraf of de tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel te ondergaan die hem eventueel wordt opgelegd in de uitvaardigende lidstaat,
de betrokkene – na het onherroepelijk worden van de veroordeling tot een vrijheidsstraf of een vrijheidsbenemende maatregel – pas daadwerkelijk hoeft terug te zenden zodra ‘elke andere procedure met betrekking tot het strafbare feit waarvoor de overlevering is verzocht’ – zoals een confiscatieprocedure – onherroepelijk is afgerond?
2. Moet artikel 25 van Kaderbesluit 2008/909/JBZ zo worden uitgelegd, dat een lidstaat, wanneer hij een eigen onderdaan heeft overgeleverd onder de garantie als bedoeld in artikel 5, punt 3, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ, als tenuitvoerleggingsstaat bij de erkenning en tenuitvoerlegging van het tegen die persoon gewezen vonnis – in afwijking van artikel 8, tweede lid, van Kaderbesluit 2008/909/JBZ – mag bezien of de aan die persoon opgelegde vrijheidssanctie overeenkomt met de sanctie die in de tenuitvoerleggingsstaat voor het desbetreffende feit zou zijn opgelegd en, zo nodig, die opgelegde vrijheidssanctie dienovereenkomstig mag aanpassen?
In het arrest
SF [6] heeft het Hof van Justitie de prejudiciële vragen als volgt beantwoord:

1) Artikel 5, punt 3, van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten, gelezen in samenhang met artikel 1, lid 3, ervan en met artikel 1, onder a), artikel 3, leden 3 en 4, en artikel 25 van kaderbesluit 2008/909/JBZ van de Raad van 27 november 2008 inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op strafvonnissen waarbij vrijheidsstraffen of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregelen zijn opgelegd, met het oog op de tenuitvoerlegging ervan in de Europese Unie, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009, moet aldus worden uitgelegd dat, wanneer de tenuitvoerleggingsstaat de overlevering van de persoon tegen wie – als onderdaan of ingezetene van die lidstaat – met het oog op strafvervolging een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, afhankelijk heeft gesteld van de voorwaarde dat die persoon, na te zijn berecht, wordt teruggezonden naar de tenuitvoerleggingsstaat om daar de vrijheidsstraf of de tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel te ondergaan die hem eventueel wordt opgelegd in de beslissingsstaat, deze staat is gehouden tot deze terugzending zodra die veroordeling onherroepelijk is geworden, tenzij concrete redenen in verband met de eerbiediging van de rechten van de verdediging van de betrokkene of de goede rechtsbedeling het noodzakelijk maken dat hij in de beslissingsstaat blijft tot een definitieve beslissing is genomen in andere procedurele stappen in het kader van de strafprocedure betreffende het strafbare feit dat aan het Europees aanhoudingsbevel ten grondslag ligt.
2) Artikel 25 van kaderbesluit 2008/909, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299, moet aldus worden uitgelegd dat, wanneer de tenuitvoerlegging van een met het oog op strafvervolging uitgevaardigd Europees aanhoudingsbevel afhankelijk wordt gesteld van de in artikel 5, punt 3, van kaderbesluit 2002/584, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299, genoemde voorwaarde, de tenuitvoerleggingsstaat bij de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf of de tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel die in de beslissingsstaat aan de betrokkene is opgelegd, de duur van die sanctie alleen kan aanpassen onder de strikte voorwaarden van artikel 8, lid 2, van kaderbesluit 2008/909, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299.
The Home Officeheeft in de onderhavige zaak bij brief van 26 augustus 2020 de volgende garantie gegeven:
In accordance with Article 5(3) of the Council Framework Decision on the European arrest warrant and the surrender procedures between Member States of 13 June 2002 (‘EAW FD’), you have requested that [opgeëiste persoon] ( [geboortedag] 1970) be returned to the Netherlands to serve any custodial sentence which is imposed by a UK court in relation to the conduct for which his surrender to the UK from the Netherlands has been sought.
The UK undertakes that should [opgeëiste persoon] receive a custodial sentence in the UK, he will, in accordance with section 153C of the Extradition Act 2003, be returned to the Netherlands as soon as is reasonably practicable after the sentencing process in the UK has been completed, unless concrete grounds relating to his rights of defence or to the proper administration of justice make his presence in the UK essential pending a definitive decision on any procedural step coming within the scope of the criminal proceedings relating to the offence underlying the European Arrest Warrant. Such procedural steps may include:
(a) The exhaustion of any available avenues of appeal;
(b) Consideration of confiscation; and
(c) The procedure for setting any period of imprisonment which will fall to be served in default of payment of any financial penalty.
Full details of any sentence imposed on [opgeëiste persoon] will be provided when he is returned to the Netherlands. It is considered that a transfer under the Prisoner Transfer Framework Decision (2008/909) allows the Netherlands to alter the duration of any sentence imposed by a UK court only within the strict conditions set out in Article 8(2) of that Framework Decision, as amended by Framework Decision 2009/299.
7.2.
Standpunt van de raadsvrouw
De raadsvrouw heeft - kort samengevat - aangevoerd dat zij zich afvraagt of de terugkeergarantie kan worden toegepast na de brexit. De terugkeergarantie is deels gebaseerd op wetgeving die, op het moment van terugkeer van de opgeëiste persoon naar Nederland, niet langer van toepassing zal zijn. De raadsvrouw heeft er geen vertrouwen in dat de Britse autoriteiten hun verdragsrechtelijke verplichtingen zullen nakomen. De huidige stand van zaken levert veel onzekerheden op. Niet duidelijk is of en hoe toepassing zal worden gegeven aan de terugkeergarantie. De overlevering dient te worden geweigerd.
Daarnaast is de raadsvrouw van mening dat de
Extradition Act 2003moet worden gewijzigd. Daarin wordt namelijk een onderverdeling gemaakt tussen landen die vallen onder ‘Part 1’ en landen die vallen onder ‘Part 2’. De EU-lidstaten vallen onder ‘Part 1’, wat grote procedurele voordelen met zich meebrengt. Door de brexit valt Nederland niet langer onder ‘Part 1’ van de
Extradition Act 2003, maar onder ‘Part 2’. Als gevolg hiervan gelden voor Nederland niet langer de waarborgen die de Britse autoriteiten in 2014 voor EU-burgers hebben gemaakt.
Subsidiair heeft de raadsvrouw de rechtbank verzocht om de zaak aan te houden om de volgende nadere vragen te stellen aan de Britse autoriteiten:
In hoeverre is de terugkeergarantie van toepassing wanneer er sprake is van een
no-deal-brexit?
In hoeverre zijn de kaderbesluiten nog van toepassing op personen die worden overgeleverd in de overgangsperiode?
Gelden de garanties die vallen onder
‘Part 1’van de
Extradition Act 2003ook na de brexit, en heeft de opgeëiste persoon daardoor recht op de waarborgen die hieronder vallen?
7.3.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich - kort gezegd - op het standpunt gesteld dat de overlevering kan worden toegestaan. Volgens de officier van justitie is de terugkeergarantie genoegzaam. De terugkeergarantie voldoet aan de voorwaarden die het recht stelt. Indien sprake is van een harde brexit, is het Verdrag tot overbrenging van gevonniste personen (hierna: het VOGP) van toepassing. De toezegging dat de opgeëiste persoon terug naar Nederland mag om hier zijn straf uit te zitten, is een toezegging die de Staat bindt. Verandering van wetgeving heeft niet tot gevolg dat de toezegging niet hoeft te worden nagekomen. Er is geen aanleiding tot het stellen van vragen.
7.4.
Oordeel van de rechtbank
Het VK is op grond van de verstrekte terugkeergarantie verplicht om de opgeëiste persoon, indien hij eenmaal tot een onherroepelijke vrijheidsstraf is veroordeeld, terug te zenden. Mede in aanmerking genomen dat artikel 5, punt 3, kaderbesluit 2002/584/JBZ ertoe dient om de kansen op sociale re-integratie van de opgeëiste persoon te vergroten en dus - mede - zijn belangen beoogt te beschermen, is de rechtbank van oordeel dat de opgeëiste persoon met de verstrekte terugkeergarantie een recht ontleent aan kaderbesluit 2002/584/JBZ om in Nederland een opgelegde vrijheidsstraf te ondergaan.
De vraag die echter voorligt is of de opgeëiste persoon de essentiële inhoud van dat recht op terugkeer nog steeds geldend kan maken indien en op het moment dat hij tot een onherroepelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, nu kaderbesluit 2002/584/JBZ op dat moment niet langer geldend is voor het VK.
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat de
Extradition Act 2003moet worden gewijzigd, omdat
Nederland door de brexit niet langer onder ‘Part 1’ van deze wet zal vallen, zodat voor Nederland niet langer de waarborgen zullen gelden die de Britse autoriteiten in 2014 voor EU-burgers hebben gemaakt. De rechtbank overweegt dat op dit moment nog onduidelijk is op welke wijze specifiek invulling zal worden gegeven aan de waarborgen die voor Nederlandse onderdanen zullen gelden. In het licht van het arrest
RO [7] (punt 58) moet echter worden beoordeeld of het VK een bepaling van nationaal recht kent die de essentiële inhoud van het recht op terugkeer waarborgt en die ook na het verstrijken van de overgangsperiode van kracht zal zijn. Naar de rechtbank ambtshalve bekend is, bevat de wetgeving van Engeland en Wales een recht op terugkeer voor personen die worden uitgeleverd door een niet-lidstaat van de EU (
Section 153C Extradition Act 2003). Er is verder niet gebleken van een tastbare aanwijzing dat het VK deze bepaling ten nadele van opgeëiste personen zal wijzigen.
Gelet op het bovenstaande is naar het oordeel van de rechtbank, ook na het verstrijken van de overgangsperiode, de essentiële inhoud van het recht op terugkeer gewaarborgd.
Verder merkt de rechtbank het volgende op. Gelet op hetgeen in arrest
SF [8] is geoordeeld door het Hof van Justitie van de Europese Unie, mag de duur van de in het VK opgelegde sanctie alleen worden aangepast onder de strikte voorwaarden van artikel 8, tweede lid, van Kaderbesluit 2008/909/JBZ. Dit houdt in dat een in het VK aan de opgeëiste persoon opgelegde en onherroepelijk geworden vrijheidsstraf, na zijn terugkeer in Nederland op basis van voornoemd Kaderbesluit, niet naar Nederlandse maatstaven mag worden omgezet.
Na 31 december 2020 zal de terugkeer echter geschieden op basis van het VOGP en de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (hierna: de WOTS). Het VOGP biedt de mogelijkheid de straf naar Nederlandse maatstaven aan te passen. Aangezien Kaderbesluit 2008/909/JBZ dan niet meer geldt voor het VK en het VOGP de mogelijkheid tot aanpassing van de straf biedt, kan niet worden gesteld dat de rechtspositie van de opgeëiste persoon daardoor na 31 december 2020 zal verslechteren.
Daarnaast vormt
Section 153C Extradition Act 2003na 31 december 2020 de grondslag voor terugkeer van de opgeëiste persoon naar Nederland, in samenhang met het VOGP en de WOTS.
In het licht van hetgeen hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat de verstrekte terugkeergarantie toereikend is. De rechtbank ziet geen aanleiding om aanvullende vragen te stellen, zoals door de raadsvrouw is verzocht.
Uit artikel 2:13, eerste lid, aanhef en onder f, Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties volgt dat de terugkeergarantie alleen kan worden geëffectueerd, indien de feiten ook naar Nederlands recht strafbaar zijn.
Aan deze voorwaarde is (deels) voldaan.
De feiten zijn inderdaad (deels) naar Nederlands recht strafbaar en leveren op:
feiten 1, 2 en 3:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod;
en
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder A van de Opiumwet gegeven verbod;
en
overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 38, lid 1, van de Geneesmiddelenwet;
feit 4:
het deelnemen aan een criminele organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.
In onderdeel e) van het EAB wordt gesproken over
‘Class A drugs’en
‘Class B drugs’.
Volgens het EAB wordt met
‘Class A drugs’bedoeld: cocaïne.
Uit aanvullende informatie van 22 januari 2020 van de
Senior Crown Prosecutor, East Midlands Complex Casework Unit, Crown Prosecution Serviceblijkt dat (in deze zaak) met
‘Class B drugs’worden bedoeld: hexedrone, ketamine, cannabis en amfetamine.
De rechtbank is - met de officier van justitie - van oordeel dat, gelet op de feitsomschrijving, niet kan worden vastgesteld dat de opgeëiste persoon naar Nederlands recht een strafbaar feit zou hebben gepleegd door hexedrone buiten het grondgebied van Nederland te brengen. Hexedrone komt niet voor als – kort gezegd – strafbaar gestelde stof op de lijsten die als bijlage bij de Opiumwet zijn gevoegd. Aan de opgeëiste persoon zijn ook geen voorbereidingshandelingen ten laste gelegd waar uitvoer van hexedrone onderdeel van zou kunnen zijn. De overlevering moet daarom worden geweigerd voor zover het EAB ziet op de stof ‘hexedrone’.

8.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW

Het EAB heeft betrekking op strafbare feiten die geacht worden geheel of gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd.
In die situatie staat artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW de overlevering in beginsel niet toe.
Met een beroep op artikel 13, tweede lid, OLW heeft de officier van justitie echter gevorderd dat wordt afgezien van deze weigeringsgrond. Uit het oogpunt van een goede rechtsbedeling behoort volgens hem overlevering aan de Britse autoriteiten plaats te vinden.
Hij heeft daartoe de volgende argumenten aangevoerd:
- het onderzoek is gestart in het Verenigd Koninkrijk;
- bewijs bevindt zich in het Verenigd Koninkrijk;
- de medeverdachten zijn in het Verenigd Koninkrijk veroordeeld of worden daar vervolgd;
- de verdovende middelen zijn het Verenigd Koninkrijk ingevoerd;
- de verdovende middelen zijn in het Verenigd Koninkrijk in beslag genomen.
De raadsvrouw heeft de rechtbank verzocht de overlevering op grond van dit artikel te weigeren, omdat de afhandeling van de strafzaak door de Nederlandse autoriteiten de voorkeur zou verdienen.
De rechtbank stelt voorop dat artikel 13, tweede lid, OLW haar slechts een marginale toetsing van de vordering van de officier van justitie opdraagt en geen ruimte biedt voor een verdergaande beoordeling.
Gelet op de door de officier van justitie aangevoerde argumenten heeft de officier van justitie naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid tot zijn vordering kunnen komen. Daarom moet van bedoelde weigeringsgrond worden afgezien. Hetgeen de raadsvrouw heeft aangevoerd is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen.

9.Detentieomstandigheden in het Verenigd Koninkrijk

9.1.
Inleiding
Bij tussenuitspraak van 29 maart 2019 in een andere zaak (ECLI:NL:RBAMS:2019:2381) heeft de rechtbank vastgesteld dat er vanwege de algemene detentieomstandigheden in de penitentiaire inrichtingen HMP Birmingham, HMP Bedford en HMP Liverpool - in het bijzonder de geconstateerde beperkte individuele ruimte en onvoldoende compenserende omstandigheden in genoemde inrichtingen - een reëel gevaar bestaat op een onmenselijke of vernederende behandeling, zoals bedoeld in artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest).
In haar tussenuitspraak van 2 juli 2019 in weer een andere zaak (ECLI:NL:RBAMS:2019:4524) heeft de rechtbank - kort gezegd - geoordeeld dat geen sprake meer is van een reëel gevaar op een behandeling als bedoeld in artikel 4 van het Handvest voor gedetineerden in de detentie-instelling in Liverpool.
Bij brief van 28 januari 2020 heeft
the HM Prison & Probation Serviceonder meer de volgende informatie verstrekt:
The EAW for Mr. [opgeëiste persoon] was issued by Derby Magistrates Court and it is likely that a trial would take place at Leicester Crown Court. His case is linked to other cases that have already been tried or are due to be tried at the same Crown Court. It is usual practice to make efforts to house suspects close to the location of their trial and it is therefore most likely that Mr. [opgeëiste persoon] would be held in HMP Leicester. HMP Liverpool, Birmingham and Bedford are outside the East Midlands region of the United Kingdom and so the likelihood of Mr. [opgeëiste persoon] being housed there is remote. However, this cannot be discounted entirely as if operational necessity or the behaviour of the individual necessitates transfer, there remains the possibility that an individual will be housed outside the geographical region in which they are being tried.
Naar aanleiding van een aanvullende vraag van het Internationaal Rechtshulpcentrum te Amsterdam heeft
the Crown Prosecution Servicebij e-mail van 16 september 2020 laten weten dat de detentiegarantie in de brief van 28 januari 2020 nog steeds geldt:
‘I can confirm that the trial is currently listed in Leicester Crown Court for April 2021 and therefore the previous letter would still be applicable.’
9.2.
Standpunt van de raadsvrouw
De raadsvrouw heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de overlevering moet worden geweigerd vanwege de slechte omstandigheden in Britse gevangenissen.
De raadsvrouw heeft ter zitting een rapport overgelegd van 7 september 2020, afkomstig van
the House of Commons. Uit dit rapport blijkt volgens de raadsvrouw dat er in het Verenigd Koninkrijk sprake is van problematische detentieomstandigheden. Een groot aantal cellen is slecht onderhouden en daardoor buiten gebruik gesteld. Hierdoor is de overbevolking in Britse gevangenissen toegenomen. Dat is een groot probleem vanwege het coronavirus. Daarnaast moeten gedetineerden 23 uren per dag in hun cel verblijven en is familiebezoek niet toegestaan. Verder kunnen er vanwege de overbevolking geen maatregelen worden getroffen om de gedetineerden die besmet zijn met het coronavirus, te scheiden van de niet-besmette gedetineerden.
Op basis van het rapport van 7 september 2020 van
the House of Commonskan worden geconcludeerd dat sprake is van een reëel gevaar op een onmenselijke of vernederende behandeling zoals bedoeld in artikel 4 van het Handvest, aldus de raadsvrouw.
Subsidiair heeft de raadsvrouw zich op het standpunt gesteld dat de behandeling van de vordering moet worden aangehouden, zodat bij de Britse autoriteiten een garantie kan worden opgevraagd waaruit blijkt dat de mensenrechten van de opgeëiste persoon niet zullen worden geschonden. Ook heeft de raadsvrouw de rechtbank verzocht om nadere vragen stellen over de invloed van de coronacrisis op de detentieomstandigheden in het Verenigd Koninkrijk, nu de opgeëiste persoon binnen een risicogroep valt.
9.3.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de overlevering kan worden toegestaan. Het rapport van 7 september 2020 van
the House of Commonsbevat geen objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens over de detentieomstandigheden in het Verenigd Koninkrijk op grond waarvan de rechtbank zou moeten concluderen dat sprake is van een reëel gevaar voor onmenselijke of vernederende behandeling zoals bedoeld in artikel 4 Handvest.
9.4.
Oordeel van de rechtbank
Deze rechtbank heeft in eerdere uitspraken overwogen dat in de penitentiaire inrichtingen HMP Birmingham en HMP Bedford een reëel gevaar bestaat op een onmenselijke of vernederende behandeling. Uit bovengenoemde aanvullende informatie van 28 januari 2020 en 16 september 2020 blijkt dat de opgeëiste persoon naar alle waarschijnlijkheid zal worden geplaatst in HMP Leicester. De rechtbank is van oordeel dat op basis van deze aanvullende informatie er voor de opgeëiste persoon na overlevering geen reëel gevaar bestaat van een onmenselijke of vernederende behandeling vanwege de detentieomstandigheden in HMP Birmingham en HMP Bedford.
De inhoud van het rapport van 7 september 2020 van
the House of Commonsleidt niet tot een ander oordeel. Dat rapport bevat naar het oordeel van de rechtbank geen objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens over de detentieomstandigheden in het Verenigd Koninkrijk op grond waarvan de rechtbank af zou moeten wijken van haar eerder uitgezette lijn, te weten dat alleen in de penitentiaire inrichtingen HMP Birmingham en HMP Bedford een reëel gevaar bestaat op een onmenselijke of vernederende behandeling. In dat licht ziet de rechtbank dan ook geen reden om de behandeling van de zaak aan te houden en nadere vragen te stellen aan de Britse autoriteiten.
De mededeling in de brief van
the HM Prison & Probation Servicedat niet volledig is uitgesloten dat de opgeëiste persoon, in uitzonderlijke omstandigheden, zou kunnen worden overgeplaatst naar een detentie-instelling in een andere regio - en dus ook naar HMP Birmingham of Bedford - leidt niet tot een andere conclusie. Volgens het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 25 juli 2018 in de zaak ML (C-220/18 PPU) is de uitvoerende autoriteit verplicht uitsluitend de detentieomstandigheden te onderzoeken in de penitentiaire inrichtingen waar de opgeëiste persoon, volgens de informatie waarover zij beschikt,
naar alle waarschijnlijkheidzal worden gedetineerd.
Met betrekking tot een mogelijke schending van artikel 4 van het Handvest in verband met het coronavirus, overweegt de rechtbank dat daarvoor geen bewijzen zijn op basis van objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens. Daarnaast gaat de rechtbank ervan uit dat de (steeds veranderende) situatie door de Britse autoriteiten nauwkeurig wordt gemonitord en dat dienovereenkomstig zal worden gehandeld door de officier van justitie in het kader van de feitelijke overlevering en het bepaalde in artikel 35, derde lid van de OLW.
Gelet op het vorenstaande concludeert de rechtbank dat geen reëel gevaar bestaat dat de opgeëiste persoon in geval van overlevering aan het Verenigd Koninkrijk zal worden onderworpen aan een onmenselijke of vernederende behandeling, zoals bedoeld in artikel 4 van het Handvest. De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsvrouw.

10.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden toegestaan.

11.Toepasselijke wetsartikelen

De artikelen 47 en 140 Wetboek van Strafrecht, 2, 3, 10 en 11 Opiumwet,
38 Geneesmiddelenwet en 2, 5, 6, 7 en 13 OLW.

12.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the District Judge (Magistrates’ Court) sitting at Derby Magistrates’ Court(het Verenigd Koninkrijk);
WEIGERTde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the District Judge (Magistrates’ Court) sitting at Derby Magistrates’ Court(het Verenigd Koninkrijk) voor zover het EAB ziet op handelingen met de stof ‘hexedrone’.
Aldus gedaan door
mr. J.G. Vegter, voorzitter,
mrs. J.A.A.G. de Vries en C. Huizing-Bruil, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. N.M. van Trijp, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 3 november 2020.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie o.a. rechtbank Amsterdam, 31 januari 2019, ECLI:NL:RBAMS:2019:654.
2.Hof van Justitie van de Europese Unie, 19 september 2018, C-327/18 PPU, ECLI:EU:C:2018:733.
3.Cursivering aangebracht door de rechtbank.
4.https://data.consilium.europa.eu/doc/document/XT-21011-2020-INIT/en/pdf
5.Parketnummer: 13/751270-17. In die zaak heeft de rechtbank inmiddels op 20 oktober 2020 een einduitspraak gewezen (ECLI:NL:RBAMS:2020:5051).
6.Hof van Justitie van de Europese Unie, 11 maart 2020, C-314/18, ECLI:EU:C:2020:191.
7.Hof van Justitie van de Europese Unie, 19 september 2018, C-327/18 PPU, ECLI:EU:C:2018:733.
8.Hof van Justitie van de Europese Unie, 11 maart 2020, C-314/18, ECLI:EU:C:2020:191.