ECLI:NL:RBAMS:2020:5051

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
20 oktober 2020
Publicatiedatum
20 oktober 2020
Zaaknummer
13/751270-17 17/2048
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Internationaal publiekrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overleveringsverzoek ten behoeve van vervolging door het Verenigd Koninkrijk, brexit, terugkeergarantie, overlevering toegestaan

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 20 oktober 2020 uitspraak gedaan over een overleveringsverzoek van het Verenigd Koninkrijk. Het verzoek betreft de overlevering van een opgeëiste persoon, geboren in 1979, die verdacht wordt van betrokkenheid bij drugshandel. De rechtbank heeft de procesgang in detail beschreven, waarbij verschillende zittingen zijn gehouden sinds de indiening van het Europees Aanhoudingsbevel (EAB) op 3 maart 2017. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de grondslag van het EAB beoordeeld. De verdediging heeft aangevoerd dat de omschrijving van de betrokkenheid van de opgeëiste persoon in het EAB onvoldoende is, maar de rechtbank oordeelt dat het EAB voldoet aan de vereisten van de Overleveringswet (OLW).

De rechtbank heeft ook de gevolgen van de Brexit voor de overleveringsprocedure besproken. De verdediging heeft betoogd dat de rechten van de opgeëiste persoon na de Brexit niet gewaarborgd zijn, maar de rechtbank concludeert dat er op dit moment geen concrete aanwijzingen zijn dat het VK het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) zal opzeggen. De rechtbank heeft de terugkeergarantie van het VK beoordeeld en vastgesteld dat deze voldoende is om de overlevering toe te staan.

Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat de overlevering van de opgeëiste persoon aan het VK kan plaatsvinden, omdat aan alle wettelijke vereisten is voldaan en er geen weigeringsgronden zijn. De rechtbank heeft de overlevering toegestaan, met inachtneming van de relevante wetgeving en jurisprudentie.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751270-17
RK-nummer: 17/2048
Datum uitspraak: 20 oktober 2020
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (
hierna: de OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 26 maart 2017 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (
hierna: het EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 3 maart 2017 door de
Judge of the Crown Courtte Canterbury (Verenigd Koninkrijk (
hierna: het VK)) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [plaats] op [geboortedatum] 1979,
ingeschreven in de Basisregistratie personen en verblijvend op het adres
[adres] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

1.1
Op de openbare zitting van 20 juni 2017 heeft de rechtbank het onderzoek direct geschorst, overeenkomstig een verzoek om aanhouding van de raadsvrouw, mr. T.E. Korff, advocaat te Amsterdam. De officier van justitie, mr. J.J.M. Asbroek, is op zitting aanwezig geweest. De opgeëiste persoon en zijn raadsvrouw zijn met toestemming van de offcier van justitie en de rechtbank niet op zitting verschenen.
1.2
De vordering is inhoudelijk behandeld op de openbare zitting van 13 juli 2017 in tegenwoordigheid van de officier van justitie, mr. R. Vorrink, de opgeëiste persoon en zijn raadsvrouw. De rechtbank heeft het onderzoek voor onbepaalde tijd geschorst om de verdediging in de gelegenheid te stellen een alternatief te zoeken voor het door het VK uitgevaardigde EAB.
1.3
De rechtbank heeft op deze zitting de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, derde lid, OLW uitspraak zou moeten doen voor onbepaalde tijd verlengd, omdat zij zich opnieuw genoodzaakt zag het onderzoek voor onbepaalde tijd te schorsen.
1.4
Op de openbare zitting van 19 oktober 2017 heeft de rechtbank, met toestemming van de officier van justitie, mr. [naam] . van der Schaft, de opgeëiste persoon en zijn raadsvrouw, het onderzoek hervat in de stand waarin het zich bevond ten tijde van de schorsing op de zitting van 13 juli 2017.
1.5
Bij tussenuitspraak van 2 november 2017 heeft de rechtbank het onderzoek heropend om de officier van justitie en de raadsvrouw in de gelegenheid te stellen zich op de volgende zitting uit te laten over twee passages in de brief van het
Home Officevan 20 april 2017.
1.6
Op de openbare zitting van 20 februari 2018 heeft de rechtbank, met toestemming van de officier van justitie, mr. [naam] . van der Schaft, de opgeëiste persoon en zijn raadsvrouw het onderzoek hervat in de stand waarin het zich bevond ten tijde van de heropening. De rechtbank heeft het onderzoek voor onbepaalde tijd onderbroken, teneinde zich te beraden op het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (
hierna: het Hof van Justitie).
1.7
Bij e-mail van 19 maart 2018 heeft de rechtbank aan partijen meegedeeld dat zij besloten heeft om prejudiciële vragen te stellen.
1.8
Bij e-mail van 10 april 2018 heeft de rechtbank de conceptvragen aan partijen gestuurd en heeft zij hen in de gelegenheid gesteld daarop per e-mail te reageren.
1.9
De rechtbank heeft kennisgenomen van de opmerkingen van partijen.
1.1
Op de zitting van 24 april 2018 heeft de rechtbank het onderzoek zonder nadere inhoudelijke behandeling gesloten.
1.11
Bij tussenuitspraak van 1 mei 2018 heeft de rechtbank het onderzoek ter zitting heropend en voor onbepaalde tijd geschorst teneinde prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie voor te leggen. [1]
1.12
Bij arrest van 11 maart 2020 heeft het Hof van Justitie de prejudiciële vragen beantwoord. [2]
1.13
Op de openbare zitting van 8 september 2020 heeft de rechtbank, met toestemming van de officieren van justitie, mr. [naam] . van der Schaft en mr. J.J.M. Asbroek, alsmede de opgeëiste persoon en zijn raadsvrouw, het onderzoek hervat in de stand waarin het zich bevond ten tijde van de schorsing op de zitting van 1 mei 2018. De behandeling van de onderhavige zaak heeft plaatsgevonden gezamenlijk met de behandeling van vier andere zaken die betrekking hebben op vergelijkbare Britse EAB’s.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting onderbroken tot 6 oktober 2020 om 12.30 uur wegens het tijdsverloop dat met het schrijven van de uitspraken zal zijn gemoeid. De rechtbank zal op die datum, met instemming van de officieren van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsvrouw, het onderzoek ter zitting enkelvoudig sluiten en uitspraak doen op 20 oktober 2020. De opgeëiste persoon en zijn raadsvrouw is op de zitting meegedeeld dat hun aanwezigheid bij de sluiting van het onderzoek op 6 oktober 2020 niet noodzakelijk is.
1.14
Op 6 oktober 2020 heeft de voorzitter, in aanwezigheid van de officier van justitie,
mr. J.J.M. Asbroek, het onderzoek ter zitting gesloten en bepaald dat op 20 oktober 2020 om 12.30 uur uitspraak wordt gedaan.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een
Warrant of arrest at first instance issued by the Kent Magistrates Court sitting at Folkestonevan 7 december 2016.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan twee naar het recht van het VK strafbare feiten.
Deze feiten zijn als volgt omschreven in onderdeel e) van het EAB:
On the 8th July 2014 [naam] was stopped driving a Dutch registered HGV at the UK Freight control at Coquelles. The vehicle was searched. The seal was not properly fixed to the vehicle. He said that he had worked for his employer for a week and that it was the first time that he had collected from the Belgian address on his CMR. Within the load packages containing 14 kilos of Cocaine & 4 kilos of Heroin were found. On the morning of the 8thJuly 2014 [naam] sent a text message saying that he was at the parking place. He received a reply “Good morgen. You can submit on dmv [bedrijf] then you can
put our stuff inside...” The truck then moved to another location on the industrial estate where it was and stopped for 23 minutes. It then travelled to its official pick up point. Tachograph analysis shows that the final approach to the pick up point consisted of many small movements and two short stops less than 2km from the company. The total distance was greater than the logical direct route.
[naam] was subsequently charged and is the subject of a European Arrest Warrant.
[opgeëiste persoon] is the owner of [bedrijf] and rented the lorry and trailer driven by [naam] . Evidence of the conspiracy comes from close analysis of text messages between [naam] and [opgeëiste persoon] during a preceding trip to Spain referring to aspects of the journey which might appear suspicious to the authorities eg., [naam] being a Dutch driver for a German company & having a lot of money to pay toils and fees.
[naam] did not want to be caught for the sake of a “silly pass”. After [naam] was stopped [opgeëiste persoon] made no attempt to contact [naam] . There was a lot of contact between [opgeëiste persoon] & another. A third party sent a text to [opgeëiste persoon] expressing belief that [naam] had got “across”. The text messages show [opgeëiste persoon] ’s knowledge and involvement in [naam] ’s importation.
[opgeëiste persoon] voluntarily attended NCA office in foyer on the 28th July 2014. During interview under caution he denied any knowledge of the drugs. Due to inconsistencies in that account he was arrested and interviewed. He denied knowledge of the drugs. He was asked for an explanation about a text which read, “Could you bring an extra of eighteen tomorrow, do you know how it works at the Tjoerk”. He said that the last word was “train” but he did not know what the message meant. It is of note that the drugs seized were 14 kilos and 4 kilos.
3.1
Genoegzaamheid
Door de raadsvrouw is aangevoerd, zakelijk weergegeven, dat de omschrijving in het EAB niet genoegzaam is nu de betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de feiten onvoldoende is omschreven.
De rechtbank overweegt dat het EAB gegevens dient te bevatten op basis waarvan het voor de opgeëiste persoon duidelijk is waarvoor zijn overlevering wordt verzocht en het voor de rechtbank duidelijk is of het verzoek voldoet aan de in de OLW geformuleerde vereisten. Daartoe dient het EAB een beschrijving te bevatten van de omstandigheden waaronder de strafbare feiten zijn gepleegd, met vermelding van, in ieder geval, het tijdstip, de plaats en de mate van betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de strafbare feiten. Bovendien dient die beschrijving de naleving van het specialiteitsbeginsel te kunnen waarborgen.
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat het verweer niet slaagt. Gelet op de hiervoor onder 3. weergegeven omschrijving van de feiten in het EAB, in samenhang bezien met hetgeen in
Form Aonder 045 is weergegeven, namelijk dat de opgeëiste persoon als
Perpetratorwordt gezien, is duidelijk van welke feiten de opgeëiste persoon wordt verdacht en wat zijn betrokkenheid daarbij zou zijn.

4.Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW

Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit de strabare feiten heeft aangeduid als feiten vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. De feiten vallen op deze lijst onder nummer 5, te weten:
illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen.
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op elk van deze feiten naar het recht van het Verenigd Koninkrijk een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.

5.Gevolgen brexit voor de overleveringsprocedure

5.1
Standpunt van de verdediging
In eerdere uitspraken heeft deze rechtbank geoordeeld [3] , onder verwijzing naar het arrest
RO
van het Hof van Justitie [4] , dat de omstandigheid dat het VK voornemens is zich uit de Europese Unie (
hierna: de EU) terug te trekken, op zichzelf beschouwd niet meebrengt dat de behandeling van het EAB in afwachting daarvan moet worden uitgesteld of geweigerd. Dit is alleen anders als er zwaarwegende en op feiten berustende gronden zijn om aan te nemen dat de opgeëiste persoon, na terugtrekking van het VK uit de EU, het gevaar loopt dat hem zijn grondrechten en de rechten die hij ontleent aan kaderbesluiten worden ontnomen.
De vraag is dus of er zwaarwegende en op feiten berustende gronden zijn om aan te nemen dat deze rechten van de opgeëiste persoon na terugtrekking van het VK uit de EU gevaar lopen. Dat is het geval.
De overleveringsprocedure onder het Unierecht is gebaseerd op een wederzijds vertrouwen tussen de lidstaten, welk vertrouwen is gebaseerd op de veronderstelling dat de lidstaten een reeks gemeenschappelijke waarden delen. De vraag is of dit vertrouwen nog onverkort kan gelden, nu het VK de EU heeft verlaten. Daarbij is van belang dat binnen de Britse politiek meermalen aan de orde is gesteld dat het VK geen partij meer wil zijn bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (
hierna: het EVRM). Dit doet vermoeden dat de rechten van personen die worden overgeleverd na het verstrijken van de overgangsperiode op 31 december 2020 niet langer zijn gewaarborgd. Dit vermoeden wordt versterkt door hetgeen bekend is geworden over de onderhandelingen tussen de EU en het VK. Daaruit blijkt dat het VK tot op heden niet concreet te kennen heeft gegeven dat het zich wil (blijven) verbinden aan het EVRM. De houding van het VK rechtvaardigt, kortom, geenszins een onverkort vertrouwen zoals dat gold toen het VK nog een lidstaat van de EU was.
Dit klemt te meer gelet op het tijdsverloop in de strafprocedure van de opgeëiste persoon en de daarmee samenhangende vraag of nog sprake is van een eerlijk proces. De afgelopen drie jaren is meermalen geprobeerd alternatieven te vinden voor de overlevering van de opgeëiste persoon, maar het VK weigert dat. Indien de overlevering nu wordt toegestaan is de redelijke termijn overschreden en het is de vraag of de opgeëiste persoon zich daarop kan beroepen, gelet op de houding van het VK inzake het EVRM. Deze vraag speelt ook ten aanzien van de mogelijk levenslange gevangenisstraf die aan de opgeëiste persoon wordt opgelegd.
De opgeëiste persoon kan zich na 31 december 2020 ook niet meer beroepen op kaderbesluit 2009/829/JBZ [5] . Op basis van dit kaderbesluit is het mogelijk om in Nederland toezicht te houden op een door de Britse rechter uitgesproken schorsing van de voorlopige hechtenis. Deze regeling zal na 31 december 2020 komen te vervallen en het is volstrekt onduidelijk of daarvoor in de plaats een soortgelijke regeling tussen de EU en het VK komt. Is dat niet het geval, dan wordt het voor de opgeëiste persoon zeer moeilijk om gebruik te maken van het recht om de behandeling van zijn strafzaak in vrijheid af te wachten, met een mogelijk langdurige voorlopige hechtenis tot gevolg.
Verder kan na 31 december 2020 het Hof van Justitie niet langer toetsen of de tenuitvoerlegging van de rechten van de opgeëiste persoon in overeenstemming is met het Unierecht. Na het verstrijken van de overgangsperiode is het VK immers geenszins gehouden om zich aan de rechtspraak van het Hof van Justitie te binden. De vraag is dan of de opgeëiste persoon zich kan beroepen op de voor hem relevante rechten zoals neergelegd in de kaderbesluiten en de uitleg die daaraan door het Hof van Justitie wordt gegeven.
Nu ten slotte ook de huidige ontwikkelingen in de onderhandelingen tussen het VK en de EU niet gerust stemmen, lijkt het er op dat de opgeëiste persoon na overlevering in een juridisch vacuüm terechtkomt, waarvan de gevolgen op dit moment niet kunnen worden overzien. Dit rechtvaardigt niet langer een eenvoudige vorm van overlevering door middel van het EAB. De met waarborgen omkleedde uitleveringsprocedure zou beter recht doen aan de
situatie. In dit verband wordt nog opgemerkt dat Duitsland al geen eigen onderdanen meer aan het VK overlevert.
In het licht van het vorenstaande wordt (primair) weigering van de overlevering bepleit, dan wel niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie. Subsidiair wordt verzocht de overlevering aan te houden in afwachting van nadere precisering van de juridische regelingen die in het VK en tussen Nederland en het VK van kracht zullen zijn na 31 december 2020.
5.2
Standpunt van het openbaar ministerie
De officier van justitie heeft tot verwerping van de verweren geconcludeerd.
Een voorgenomen uittreding is geen reden voor weigering van de overlevering, dat blijkt uit het arrest
RO. Ook de overige argumenten die door de raadsvrouw zijn aangevoerd voor weigering van de overlevering, zijn in dat arrest aan de orde geweest. Daarbij wordt opgemerkt dat een overleveringsverzoek ex nunc moet worden getoetst. Gekeken moet worden naar de stand van zaken op dit moment.
De
Human Rights Act 1998die geldt in het VK geeft inhoudelijk dezelfde rechten als het EVRM. Het EVRM is geïncorporeerd in de
Human Rights Act 1998. Daarnaast is het EVRM ook nog helemaal niet opgezegd.
Het kaderbesluit 2009/829/JBZ is weliswaar niet meer van toepassing, maar er kan niet worden vooruitgelopen op wat er in de toekomst zal gebeuren. Het is op dit moment onduidelijk of dit kaderbesluit verdwijnt. Daarnaast kan het in iedere rechtshulprelatie voorkomen dat de regels worden aangepast. Dat is geen reden om op voorhand niet meer samen te werken.
Met betrekking tot het beroep op de redelijke termijn is van belang dat de Hoge Raad al in 2005 heeft uitgemaakt dat daaraan niet wordt getoetst.
De omstandigheid dat de opgeëiste persoon tot een levenslange gevangenisstraf zou kunnen worden veroordeeld, kan tenslotte evenmin tot weigering van de overlevering leiden nu de uitvaardigende rechterlijke autoriteit heeft meegedeeld dat, als dit het geval zou zijn, er tussentijdse toetsingen van de opgelegde straf mogelijk zijn.
5.3
Oordeel van de rechtbank
Toepasselijkheid van het Unierecht
De rechtbank stelt vast dat de overgangsperiode als bedoeld in het
Akkoord inzake de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland uit de Europese Unie en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie [6] (
hierna: het Akkoord) binnen afzienbare tijd, namelijk op 31 december 2020, verstrijkt.
Volgens artikel 127, eerste lid, van het Akkoord, is het Unierecht, waarvan het kaderbesluit 2002/584/JBZ en de beginselen van wederzijds vertrouwen en wederzijdse erkenning deel uitmaken, van toepassing op en in het VK gedurende de overgangsperiode. Op grond van artikel 62, eerste lid onder b, van het Akkoord, is kaderbesluit 2002/584/JBZ van toepassing op EAB’s “wanneer de gezochte persoon voor het eind van de overgangsperiode is aangehouden met het oog op de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel, ongeacht of de uitvoerende rechterlijke autoriteit beslist dat de gezochte persoon in hechtenis moet blijven dan wel voorlopig in vrijheid moet worden gesteld”.
Gelet hierop is het VK in deze zaak, waarin de opgeëiste persoon op 26 maart 2017 en dus vóór het verstrijken van de overgangsperiode is aangehouden, tot 1 januari 2021 onverkort gebonden aan kaderbesluit 2002/584/JBZ.
Toepasselijkheid van het arrestRO
De rechtbank dient verder te beoordelen of het arrest
ROkan worden toegepast in deze zaak, gelet op het feit dat het VK - in tegenstelling tot hetgeen ten tijde van het arrest
ROhet geval was - de EU inmiddels daadwerkelijk heeft verlaten.
Naar het oordeel van de rechtbank dient deze vraag bevestigend te worden beantwoord.
De onderhavige zaak vertoont in materieel opzicht gelijkenissen met het arrest
RO. Evenals in de zaak
RO, moet de rechtbank zich buigen over een Brits EAB en evenals in de zaak
ROis op die beoordeling het kaderbesluit 2002/584/JBZ van toepassing, terwijl voorzienbaar is dat het VK op termijn, na een eventuele overlevering, niet meer gebonden is aan dat kaderbesluit, zodat een overgeleverde persoon zich in het VK niet meer kan beroepen op de rechten die dat kaderbesluit hem toekent.
Gelet daarop is de rechtbank van oordeel dat het arrest
ROnaar analogie moet worden toegepast in de onderhavige zaak.
Toepassing van dit arrest op de voorliggende zaak leidt in de eerste plaats tot het oordeel dat, gelet op de omstandigheid dat het Unierecht nog steeds van kracht is, de terugtrekking van het VK uit de Unie noch de aanstaande afloop van de overgangsperiode op zichzelf een uitzonderlijke omstandigheid is die kan rechtvaardigen dat geen gevolg wordt gegeven aan het uitgevaardigde Britse EAB.
Vervolgens dient de rechtbank op grond van dit arrest te beoordelen of er zwaarwegende en op feiten berustende gronden zijn om aan te nemen dat de opgeëiste persoon na afloop van de overgangsperiode gevaar loopt dat hem zijn grondrechten en de rechten die hij in wezen ontleent aan artikel 5(3) van het Kaderbesluit worden ontnomen.
Waarborgen van het EVRM
De rechtbank stelt vast dat het VK op dit moment partij is bij het EVRM en dat het verstrijken van de overgangsperiode daar geen invloed op heeft. Daarnaast zijn er op dit moment geen concrete aanwijzingen dat het VK (na de overgangsperiode) het EVRM zal opzeggen. Dat, zoals de verdediging heeft aangevoerd, de onderhandelingen tussen de EU en het VK over de situatie na afloop van de overgangsperiode niet probleemloos verlopen en de onderhandelaar van de EU zijn zorgen heeft geuit, is naar het oordeel van de rechtbank niet voldoende om van een zodanig concrete aanwijzing te kunnen spreken. Dit soort onderhandelingen verlopen zelden probleemloos en zijn politiek van aard, zodat uitlatingen gedaan in het kader van die onderhandelingen ook als onderdeel van die onderhandelingen moeten worden beschouwd en niet zonder meer de feitelijke situatie weerspiegelen. Ook de verwijzing van de raadsvrouw naar de opstelling van de Britse conservatieve partij is om vergelijkbare redenen onvoldoende om van een concreet aanknopingspunt te kunnen spreken.
Daar komt bij dat het VK de rechten uit het EVRM heeft overgenomen in de nationale wetgeving, waaronder de rechten zoals verwoord in de artikelen 3 en 6 van het EVRM. Dat maakt dat zelfs als het VK zou overgaan tot opzegging van het EVRM, dit op zichzelf geen reden is om te veronderstellen dat het VK de betreffende rechten niet langer zal waarborgen.
In dit kader verwijst de rechtbank ook naar het oordeel van het Hof van Justitie in het arrest
RO(punt 52):

Dienaangaande zij opgemerkt dat (…) het Verenigd Koninkrijk (…) de bepalingen van artikel 3 EVRM heeft overgenomen in zijn nationale recht. De verdere deelname van die lidstaat aan dat verdrag is geenszins verbonden met zijn lidmaatschap van de Unie, zodat zijn besluit om zich terug te trekken uit de Unie geen invloed heeft op zijn verplichting om artikel 3 EVRM - waarmee artikel 4 van het Handvest overeenkomt - na te leven (…)”.
Ten overvloede overweegt de rechtbank nog dat als het VK het EVRM zou opzeggen, het nog altijd partij is bij het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (
hierna: het IVBPR) van de Verenigde Naties.
Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat er geen zwaarwegende en op feiten berustende gronden zijn om aan te nemen dat het VK na de overgangsperiode de rechten van de opgeëiste persoon, zoals die zijn vervat in de artikelen 4 en 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (
hierna: het Handvest) en die overeenkomen met de artikelen 3 en 6 van het EVRM, niet zal waarborgen.
De terugkeergarantie (artikel 5(3) Kaderbesluit)
Vervolgens rijst de vraag of er zwaarwegende en op feiten berustende gronden zijn om aan te nemen dat de opgeëiste persoon het gevaar loopt dat het VK hem de rechten die de opgeëiste persoon thans in wezen ontleent aan artikel 5(3) van het Kaderbesluit na afloop van de overgangsperiode zal ontnemen. De rechtbank zal deze vraag beantwoorden in paragraaf 6. van deze uitspraak.
Beoordeling overige verweren
Overschrijding van de redelijke termijn/het recht op een eerlijk proces
Ingevolge vaste jurisprudentie van deze rechtbank dient een beroep op een schending van de redelijke termijn en het recht op een eerlijk proces voor de strafrechter in de uitvaardigende lidstaat te worden gedaan. In het kader van de overleveringsprocedure is hiervoor geen plaats. [7] Nu, zoals voortvloeit uit hetgeen de rechtbank hiervoor heeft overwogen, verder niet is gebleken dat de opgeëiste persoon na 31 december 2020 een dergelijk beroep niet zou kunnen doen voor de Britse strafrechter, ziet de rechtbank geen reden om tot een ander oordeel te komen.
Levenslange gevangenisstraf
Ten aanzien van de feiten waarvan de opgeëiste persoon wordt verdacht, kan naar het recht van het VK een levenslange gevangenisstraf worden opgelegd.
In het EAB onder h) heeft de uitvaardigende justitiële autoriteit hierover opgemerkt:

Review possible: The legal system of the issuing Member State allows for a review of the penalty or measure imposed - on request or at least after 20 years - aiming at a non execution of such penalty or measure,
and/or
Clemency possible: The legal system of the issuing Member State allows for the application of measures of clemency to which the person is entitled under the law or practice of the issuing Member State, aiming at non execution of such penalty or measure.
Where a life sentence (whether mandatory or discretionaiy) is imposed the sentencing judge determines what part of the sentence must be served in prison before the offender may be considered for release on licence: That period is referred to as the minimum term.
Every person sentenced on indictment has the right to ask for a review of that minimum term by the Court of Appeal.
The offender has to serve the appropriate minimum term that reflects the punitive element of the sentence. Once this punitive term of imprisonment has expired the offender enters into the risk element of the sentence. He may only be detained if he continues to present a risk to the public.
An independent Parole Board conducts a review of the prisoner’s sentence once the punitive element of the sentence has expired. A judge chairs this panel. An oral hearing can take place to determine whether the prisoner’s detention should continue. The Parole Board must decide whether it is necessary for the protection of the public for the prisoner’s detention to continue., At this hearing the prisoner has the right to be present, to be legally represented and to call and question witnesses.
The Parole Board can direct the release of the prisoner. If it decides that the prisoner should not be released then a further hearing will take place within 2 years to review the prisoner’s detention and at regular intervals thereafter.
All life sentence prisoners are released under a licence that remains in force for the rest of their lives. The life licence can be revoked at any time if necessary on public protection grounds.
In every case, including cases where a whole life term or a minimum term exceeding twenty years has been imposed, the prisoner may apply for exceptional or compassionate release under section 30 of the Crime (Sentences) Act 1997 and/or for release under the powers of the Royal Prerogative of Mercy
Dat betekent dat de rechtsorde van het VK voorziet in de herziening van de opgelegde straf of maatregel – op verzoek of ten minste na 20 jaar – strekkende tot niet-uitvoering van de straf of maatregel. Er zijn geen concrete aanwijzingen dat de rechtsorde van het VK na afloop van de overgangsperiode op dit punt zal worden gewijzigd ten nadele van veroordeelde personen. De rechtbank verwijst in dit verband ook naar hetgeen zij hiervoor heeft overwogen over het lidmaatschap van het VK van het EVRM. Het verweer kan daarom niet slagen.
Schorsing van de voorlopige hechtenis
Naar het oordeel van de rechtbank is kaderbesluit 2009/829/BJZ - op grond waarvan in
Nederland toezicht kan worden gehouden op een door de Britse rechter uitgesproken schorsing van de voorlopige hechtenis - niet relevant in het kader van enige in deze overleveringsprocedure te nemen beslissing. Daarnaast kan de opgeëiste persoon een verzoek om schorsing aan een Britse rechter voorleggen. Ook in dit verband verwijst de rechtbank naar hetgeen zij hiervoor heeft overwogen over het lidmaatschap van het VK van het EVRM.
Binding aan de uitspraken van het Hof van Justitie
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het feit dat het VK na het verstrijken van de overgangsperiode niet langer is gebonden aan de uitspraken van het Hof van Justitie, niet tot gevolg dat de opgeëiste persoon zich alsdan niet langer kan beroepen op de essentiële waarborgen die hij op dit moment aan het Unierecht kan ontlenen.
De rechtbank verwijst in dit verband naar punt 60 van het arrest
RO, waarin is geoordeeld:

Aan deze beoordeling wordt niet afgedaan door de omstandigheid dat na de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Unie – bij gebreke van een akkoord tussen deze lidstaat en de Unie ter zake – geen prejudiciële vraag kan worden gesteld aan het Hof met betrekking tot de bovengenoemde rechten. Zoals uit het voorgaande punt blijkt, moet de overgeleverde persoon namelijk al deze rechten kunnen inroepen voor de rechterlijke instanties van die lidstaat. Daarnaast zij eraan herinnerd dat de rechterlijke instanties die verantwoordelijk zijn voor de toepassing van het Europees aanhoudingsbevel, niet steeds hebben kunnen gebruikmaken van het mechanisme van de prejudiciële procedure voor het Hof. Met name heeft het Hof, zoals de advocaat-generaal in punt 76 van zijn conclusie heeft opgemerkt, pas op 1 december 2014 – dat wil zeggen vijf jaar na de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon – volledige rechtsmacht verkregen om het kaderbesluit uit te leggen, terwijl dit besluit sinds 1 januari 2004 in de lidstaten moest worden toegepast.
In dit verband wijst de rechtbank er verder op dat, zoals zij hiervoor onder 5.3 heeft overwogen, er geen tastbare aanwijzingen zijn dat het VK zich na 31 december 2020 niet langer gebonden acht aan de inhoud van de rechten zoals vervat in de artikelen 4 en 47 van het Handvest nu het VK de rechten van de artikelen 3 en 6 van het EVRM blijft waarborgen.
Overlevering eigen onderdanen aan het VK
Duitsland heeft van de mogelijkheid gebruik gemaakt (op grond van artikel 185 van het Akkoord) om een verklaring af te leggen dat wordt afgezien van de overlevering van zijn eigen onderdanen aan het VK gedurende de overgangsperiode. Nederland heeft geen gebruik
gemaakt van die mogelijkheid. [8] Het voorgaande maakt dat de overlevering van de opgeeiste
persoon op die grond ook niet kan worden geweigerd.
6. De garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de OLW
6.1
Inleiding
De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit. Zijn overlevering kan daarom alleen worden toegestaan, indien is gewaarborgd dat, zo hij tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan.
The head of MLA & Extradition Policy, Home Office, International Criminality Unitheeft op
20 april 2017 de volgende garantie gegeven:

In accordance with Article 5(3) of the Council Framework Decision on the European arrest warrant and the surrender procedures between Member States of 13 June 2002 (‘EAW FD’), you have requested that [opgeëiste persoon] ( [geboortedatum] 1979 ) be returned to the Netherlands to serve any custodial sentence which is imposed by a UK court in relation to the conduct for which his surrender to the UK from the Netherlands has been sought.
The UK undertakes that should [opgeëiste persoon] receive a custodial sentence in the UK, he will, in accordance with section 153C of the Extradition Act 2003, be retumed to the Netherlands as soon as is reasonably practicable after the sentencing process in the UK has been completed and any other proceedings in respect of the offence for which extradition was sought are concluded.
Full details of any sentence imposed on [opgeëiste persoon] will be provided when he is returned to the Netherlands. It is considered that a transfer under EAW FD does not allow the Netherlands to alter the duration of any sentence imposed by a UK court.
Aangaande deze terugkeergarantie heeft de rechtbank bij haar tussenuitspraak van 1 mei 2018 de volgende prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie gesteld:

1. Moeten de artikelen 1, derde lid, en 5, punt 3, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ en de artikelen 1, onder a) en b), 3, derde lid en vierde lid, en 25 van Kaderbesluit 2008/909/JBZ zo worden uitgelegd, dat de uitvaardigende lidstaat als beslissingsstaat:
in een geval waarin de uitvoerende lidstaat de vervolgingsoverlevering van een eigen onderdaan afhankelijk heeft gesteld van de in artikel 5, punt 3, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ genoemde garantie dat de betrokkene, na te zijn berecht, wordt teruggezonden naar de uitvoerende lidstaat om daar de vrijheidsstraf of de tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel te ondergaan die hem eventueel wordt opgelegd in de uitvaardigende lidstaat,
de betrokkene – na het onherroepelijk worden van de veroordeling tot een vrijheidsstraf of een vrijheidsbenemende maatregel – pas daadwerkelijk hoeft terug te zenden zodra ‘elke andere procedure met betrekking tot het strafbare feit waarvoor de overlevering is verzocht’ – zoals een confiscatieprocedure – onherroepelijk is afgerond?
2. Moet artikel 25 van Kaderbesluit 2008/909/JBZ zo worden uitgelegd, dat een lidstaat, wanneer hij een eigen onderdaan heeft overgeleverd onder de garantie als bedoeld in artikel 5, punt 3, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ, als tenuitvoerleggingsstaat bij de erkenning en tenuitvoerlegging van het tegen die persoon gewezen vonnis – in afwijking van artikel 8, tweede lid, van Kaderbesluit 2008/909/JBZ – mag bezien of de aan die persoon opgelegde vrijheidssanctie overeenkomt met de sanctie die in de tenuitvoerleggingsstaat voor het desbetreffende feit zou zijn opgelegd en, zo nodig, die opgelegde vrijheidssanctie dienovereenkomstig mag aanpassen?
In het arrest
SFheeft het Hof van Justitie de prejudiciële vragen als volgt beantwoord:

1) Artikel 5, punt 3, van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten, gelezen in samenhang met artikel 1, lid 3, ervan en met artikel 1, onder a), artikel 3, leden 3 en 4, en artikel 25 van kaderbesluit 2008/909/JBZ van de Raad van 27 november 2008 inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op strafvonnissen waarbij vrijheidsstraffen of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregelen zijn opgelegd, met het oog op de tenuitvoerlegging ervan in de Europese Unie, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009, moet aldus worden uitgelegd dat, wanneer de tenuitvoerleggingsstaat de overlevering van de persoon tegen wie – als onderdaan of ingezetene van die lidstaat – met het oog op strafvervolging een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, afhankelijk heeft gesteld van de voorwaarde dat die persoon, na te zijn berecht, wordt teruggezonden naar de tenuitvoerleggingsstaat om daar de vrijheidsstraf of de tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel te ondergaan die hem eventueel wordt opgelegd in de beslissingsstaat, deze staat is gehouden tot deze terugzending zodra die veroordeling onherroepelijk is geworden, tenzij concrete redenen in verband met de eerbiediging van de rechten van de verdediging van de betrokkene of de goede rechtsbedeling het noodzakelijk maken dat hij in de beslissingsstaat blijft tot een definitieve beslissing is genomen in andere procedurele stappen in het kader van de strafprocedure betreffende het strafbare feit dat aan het Europees aanhoudingsbevel ten grondslag ligt.
2) Artikel 25 van kaderbesluit 2008/909, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299, moet aldus worden uitgelegd dat, wanneer de tenuitvoerlegging van een met het oog op strafvervolging uitgevaardigd Europees aanhoudingsbevel afhankelijk wordt gesteld van de in artikel 5, punt 3, van kaderbesluit 2002/584, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299, genoemde voorwaarde, de tenuitvoerleggingsstaat bij de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf of de tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel die in de beslissingsstaat aan de betrokkene is opgelegd, de duur van die sanctie alleen kan aanpassen onder de strikte voorwaarden van artikel 8, lid 2, van kaderbesluit 2008/909, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299.
Naar aanleiding van deze procedure is op 1 september 2020 een nieuwe terugkeergarantie verstrekt door
the Home Office, International Criminality Unit. Deze garantie luidt als volgt:

In accordance with Article 5(3) of the Council Framework Decision on the European arrest warrant and the surrender procedures between Member States of 13 June 2002 (‘EAW FD’), you have requested that [opgeëiste persoon] ( [geboortedatum] 1979 ) be returned to the Netherlands to serve any custodial sentence which is imposed by a UK court in relation to the conduct for which his surrender to the UK from the Netherlands has been sought.
The UK undertakes that should [opgeëiste persoon] receive a custodial sentence in the UK, he will, in accordance with section 153C of the Extradition Act 2003, be returned to the Netherlands as soon as is reasonably practicable after the sentencing process in the UK has been completed, unless concrete grounds relating to his rights of defence or to the proper administration of justice make his presence in the UK essential pending a definitive decision on any procedural step coming within the scope of the criminal proceedings relating to the offence underlying the European Arrest Warrant. Such procedural steps may include:
(a) The exhaustion of any available avenues of appeal;
(b) Consideration of confiscation; and
(c) The procedure for setting any period of imprisonment which will fall to be served in default of payment of any financial penalty.
Full details of any sentence imposed on [opgeëiste persoon] will be provided when he is returned to the Netherlands. It is considered that a transfer under the Prisoner Transfer Framework Decision (2008/909) allows the Netherlands to alter the duration of any sentence imposed by a UK court only within the strict conditions set out in Article 8(2) of that Framework Decision, as amended by Framework Decision 2009/299.
6.2
Standpunt van de verdediging
De nieuwe terugkeergarantie
De nieuwe terugkeergarantie is in overeenstemming met hetgeen het Hof van Justitie in het arrest
SFheeft geoordeeld. Kaderbesluit 2008/909/JBZ zal echter na 31 december 2020, en dus na een eventuele veroordeling, niet meer van kracht zijn tussen Nederland en het VK.
Een terugkeergarantie dient een bindende en effectieve toezegging te zijn. Dat is ten aanzien van deze terugkeergarantie - gelet op het voorgaande - niet het geval. Bovendien is een dubbele terugkeergarantie vereist en die ontbreekt.
Het voorgaande betekent dat de overlevering moet worden geweigerd. Subsidiair moet de behandeling van de zaak worden aangehouden om het Internationaal Rechtshulpcentrum (IRC) in de gelegenheid te stellen een garantie op te vragen op basis van de wetgeving zoals deze zal gelden na 31 december 2020.
Moment van teruglevering
De bewoording van de nieuwe terugkeergarantie sluit aan bij de uitspraak van het Hof van Justitie in het arrest
SF. De vraag is echter of de uitleg die de Britse autoriteiten daaraan geven aansluit bij de uitleg van het Hof van Justitie.
De procedures die het VK in de terugkeergarantie aanhaalt, zijn geen procedures waarbij “de eerbiediging van de rechten van de verdediging van de betrokkene of de goede rechtsbedeling het noodzakelijk maken” dat de teruglevering wordt uitgesteld, zoals bedoeld in het arrest
SF. Het VK mag de teruglevering dan ook niet afhankelijk stellen van het afronden van deze procedures. Dat maakt dat de garantie - zoals deze nu voorligt - niet voldoet aan de vereisten. De overlevering moet daarom worden geweigerd.
6.3
Standpunt van het openbaar ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de terugkeergarantie genoegzaam is. De terugkeergarantie voldoet aan de voorwaarden die het recht stelt.
Indien van een harde brexit sprake is, dan is het Verdrag tot overbrenging van gevonniste personen (
hierna: het VOGP) van toepassing.
De toezegging dat de opgeëiste persoon terug naar Nederland mag om hier zijn straf uit te zitten, is een toezegging die de Staat bindt en verandering van wetgeving zorgt er niet voor dat deze toezegging niet hoeft te worden nagekomen.
De suggestie van de raadsvrouw dat nu al een dubbele terugkeergarantie moet worden gevraagd gaat niet op. Toen een aantal jaren geleden de wetgeving veranderde, is daar ook niet op geanticipeerd door al vast dubbele terugkeergaranties te vragen.
6.4
Oordeel van de rechtbank
De nieuwe terugkeergarantie
Het VK is op grond van de verstrekte terugkeergarantie verplicht om de opgeëiste persoon, indien hij eenmaal tot een onherroepelijke vrijheidsstraf is veroordeeld, terug te zenden. Mede in aanmerking genomen dat artikel 5, punt 3, kaderbesluit 2002/584/JBZ ertoe dient om de kansen op sociale re-integratie van de opgeëiste persoon te vergroten en dus - mede - zijn belangen beoogt te beschermen, is de rechtbank van oordeel dat de opgeëiste persoon met de verstrekte terugkeergarantie een recht ontleent aan kaderbesluit 2002/584/JBZ om in Nederland een opgelegde vrijheidsstraf te ondergaan.
De vraag die echter voorligt is of de opgeëiste persoon de essentiële inhoud van dat recht op terugkeer nog steeds geldend kan maken indien en op het moment dat hij tot een onherroepelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, nu kaderbesluit 2002/584/JBZ op dat moment niet langer geldend is voor het VK.
In het licht van het arrest
RO(punt 58) moet worden beoordeeld of het VK een bepaling van nationaal recht kent die de essentiële inhoud van het recht op terugkeer waarborgt en die ook na het verstrijken van de overgangsperiode van kracht zal zijn. Naar de rechtbank ambtshalve bekend is, bevat de wetgeving van Engeland en Wales een recht op terugkeer voor personen die worden uitgeleverd door een niet-lidstaat van de EU (
Section 153C Extradition Act 2003). Er is verder niet gebleken van een tastbare aanwijzing dat het VK deze bepaling ten nadele van opgeëiste personen zal wijzigen.
Gelet hierop is naar het oordeel van de rechtbank, ook na het verstrijken van de overgangsperiode, de essentiële inhoud van het recht op terugkeer gewaarborgd.
Wat betreft het standpunt van de raadsvrouw dat er een “dubbele terugkeergarantie”, dat wil zeggen een garantie die ziet op terugkeer en op omzetting van de straf naar Nederlandse maatstaven, moet worden verstrekt, overweegt de rechtbank dat aanpassing van de vrijheidsstraf naar Nederlandse maatstaven niet behoort tot de essentiële inhoud van het recht op terugkeer. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding op dit punt garanties te vragen.
Verder merkt de rechtbank het volgende op. Gelet op hetgeen in arrest
SFis geoordeeld door het Hof van Justitie, mag de duur van de in het VK opgelegde sanctie alleen worden aangepast onder de strikte voorwaarden van artikel 8, tweede lid, van Kaderbesluit 2008/909/JBZ. Dit houdt in dat een in het VK aan de opgeëiste persoon opgelegde en onherroepelijk geworden vrijheidsstraf, na zijn terugkeer in Nederland op basis van voornoemd Kaderbesluit, niet naar Nederlandse maatstaven mag worden omgezet.
Na 31 december 2020 zal de terugkeer echter geschieden op basis van het VOGP en de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (
hierna: de WOTS). Het VOGP biedt de mogelijkheid de straf naar Nederlandse maatstaven aan te passen. Aangezien kaderbesluit 2008/909/JBZ dan niet meer geldt voor het VK en het VOGP de mogelijkheid tot aanpassing van de straf biedt, kan niet worden gesteld dat de rechtspositie van de opgeëiste persoon daardoor na 31 december 2020 zal verslechteren.
Het verweer slaagt niet.
Moment van teruglevering
Na 31 december 2020 vormt
Section 153C Extradition Act 2003de grondslag voor terugkeer van de opgeëiste persoon naar Nederland, in samenhang met het VOGP en de WOTS.
Section 153C Extradition Act 2003lid 7 en lid 8, geeft de opgeëiste persoon het recht om de Britse rechter te vragen om een datum voor terugkeer vast te stellen als het moment van teruglevering te lang op zich laat wachten. Hij kan zich daarbij beroepen op (in het nationale recht opgenomen) bepalingen van het EVRM en/of op het IVBPR.
De afweging in het arrest
SFonder punt 61, waar de raadsvrouw aan refereert, behoort naar het oordeel van de rechtbank niet tot de essentiële inhoud van het recht op terugkeer als bedoeld in het arrest
RO.
6.5
Conclusie
In het licht van hetgeen hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat de verstrekte terugkeergarantie toereikend is.
Uit artikel 2:13, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties volgt dat deze garantie alleen kan worden geëffectueerd, indien de feiten ook naar Nederlands recht strafbaar zijn.
Aan deze voorwaarde is voldaan.
De onder 4. bedoelde feiten zijn naar Nederlands recht strafbaar en kunnen worden gekwalificeerd als:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.
7. Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW
Het EAB heeft betrekking op strafbare feiten die geacht worden geheel of gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd.
In die situatie staat artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW de overlevering niet toe.
Met een beroep op artikel 13, tweede lid, OLW heeft de officier van justitie gevorderd dat wordt afgezien van deze weigeringsgrond. Uit het oogpunt van een goede rechtsbedeling behoort overlevering aan de autoriteiten van het Verenigd Koninkrijk plaats te vinden.
De volgende argumenten zijn aangevoerd:
  • Het onderzoek is in het VK aangevangen.
  • De verdovende middelen waren voor het VK bestemd en in het VK ingevoerd.
  • Een medeverdachte is voor deze zaak aangehouden in het VK.
Gelet op de aangevoerde argumenten heeft de officier van justitie naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid tot haar vordering kunnen komen. Daarom moet van bedoelde weigeringsgrond worden afgezien.

8.Detentieomstandigheden in het VK

8.1
Inleiding
Door
HM Prison & Probation Serviceis op 4 september 2020 het navolgende meegedeeld met betrekking tot de penitentiaire inrichting waar de opgeëiste persoon zal worden geplaatst na overlevering aan het VK:

The EAW for [opgeëiste persoon] was issued by Canterbury Crown Court and it is likely that a trial
would take place at a nearby Crown Court in the area of Kent. It is usual practice to make
efforts to house suspects close to the location of their trial and it is therefore most likely that
[opgeëiste persoon] would be held in HMP Elmley. HMP Birmingham and Bedford are both outside
this region of the United Kingdom and so the likelihood of [opgeëiste persoon] being located there is
remote. However, this cannot be discounted entirely as if operational necessary or the
behaviour of the individual necessitates transfer, there remains the possibility that an individual
will be located outside the geographical region in which they are being tried.
8.2
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft aangevoerd, zakelijk weergegeven, dat de rechtbank in een eerdere uitspraak [9] heeft geconcludeerd dat er vanwege de algemene detentieomstandigheden in de penitentiaire inrichtingen
HMP Birminghamen
HMP Bedfordeen reëel gevaar bestaat op een onmenselijke of vernederende behandeling.
De situatie in het VK ten aanzien van de detentieomstandigheden is nog niet verbeterd sinds die uitspraak en het uit het arrest
[partij] en [partij]voortvloeiende toetsingskader is nog steeds van toepassing. [10]
Verwezen wordt naar het rapport van het
European Committee for the Prevention of Torture and Inhuman or Degrading Treatment or Punishment(
hierna: het CPT) van 30 april 2020. Gelet op de bevindingen van het CPT, stelt de opgeëiste persoon zich primair op het standpunt dat de detentieomstandigheden in de Britse penitentiaire inrichtingen nog steeds dusdanig zijn dat van overlevering op dit moment geen sprake kan zijn.
Intussen is ook ten aanzien van twee andere Britse penitentiaire inrichtingen de “
Urgent Notification Procedure” gestart, te weten in Bristol en Feltham.
Het IRC heeft expliciet gevraagd of de opgeëiste persoon niet in Birmingham of Bedford wordt geplaatst, omdat daar een reëel gevaar bestaat op onmenselijke of vernederende behandeling, maar gelet op het voorgaande zou dit ook ten aanzien van de penitentiaire inrichtingen in Feltham en Bristol moeten worden gevraagd. De aanvullende informatie vanuit het VK moet op dit punt worden aangevuld.
De opgeëiste persoon wordt weliswaar waarschijnlijk in
HMP Elmleygeplaatst, maar ook over die penitenitiair inrichting bestaan zorgen. Bij de laatste inspecties, in april en mei 2019, werd waargenomen dat het deze penitentiaire inrichting niet was gelukt om verbetering te realiseren sinds de voorlaatste inspectie en oversteeg het aantal gedetineerden de normale capaciteit.
8.3
Standpunt van het openbaar ministerie
De officier van justitie heeft tot verwerping van het verweer geconcludeerd.
In het licht van jurisprudentie van het Hof van Justitie is van belang in welke penitentiaire
inrichting de opgeëiste persoon naar alle waarschijnlijkheid terechtkomt. De opgeëiste persoon wordt naar alle waarschijnlijkheid in
HMP Elmleygeplaatst.
Uit het rapport van het CPT blijkt verder niet dat gedetineerden in Britse penitentiaire inrichtingen minder dan 3 m2
personal spacehebben en evenmin zijn er aanwijzingen dat de andere detentieomstandigheden zo slecht zijn dat sprake is van een algemeen reëel gevaar van onmenselijke of vernederende behandeling. Er bestaat ook geen aanleiding tot het stellen van nadere vragen hieromtrent.
8.4
Oordeel van de rechtbank
Aan de hand van een globale beoordeling van alle gegevens waarover zij beschikt, gaat de rechtbank uit van de geboden zekerheid in voorgaande garantie.
Gelet op hetgeen het Hof van Justitie in de zaak
MLheeft geoordeeld [11] , is de uitvoerende rechterlijke autoriteit verplicht uitsluitend de detentieomstandigheden te onderzoeken in penitentiaire inrichtingen waar de opgeëiste persoon, volgens de informatie waarover zij beschikt, naar alle waarschijnlijkheid zal worden gedetineerd, mede op tijdelijke of voorlopige basis.
De Britse autoriteiten hebben toegezegd dat de opgeëiste persoon zal worden geplaatst in
HMP Elmley.Plaatsing in
HMP Birminghamen
HMP Bedfordis in uitzonderlijke omstandigheden niet uitgesloten, maar onwaarschijnlijk. De rechtbank is dan ook van oordeel dat er voor de opgeëiste persoon na overlevering geen reëel gevaar bestaat van een onmenselijke of vernederende behandeling vanwege de detentieomstandigheden in
HMP Birminghamen
HMP Bedford.
Gelet hierop, dient de rechtbank in de onderhavige zaak enkel de detentieomstandigheden in de penitentiaire inrichting
HMP Elmleyte onderzoeken.
Naar het oordeel van de rechtbank is er geen sprake van objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens op grond waarvan kan worden geoordeeld dat er een algemeen reëel gevaar bestaat dat personen die in de penitentiaire inrichting
HMP Elmleyzijn gedetineerd, onmenselijk of vernederend worden behandeld.
Hetgeen met betrekking tot de inspecties in april en mei 2019 is aangevoerd, is onvoldoende substantieel om een dergelijk risico aan te nemen, nog daargelaten dat het geen actuele gegevens betreft.
Verder wordt
HMP Elmleyniet genoemd in het rapport van het CPT en is de rechtbank niet gebleken dat ten aanzien van deze penitentiaire inrichting een
Urgent Notification Procedureis gestart door de Britse
Chief Prison Inspector.
Gelet op het vorenstaande slaagt het verweer niet. De rechtbank zal niet overgaan tot het vergaren van nadere informatie over de detentieomstandigheden in de penitentiaire inrichting
HMP Elmley.

9.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden toegestaan.

10.Toepasselijke wetsartikelen

De artikelen 47 Wetboek van Strafrecht, 2 en 10 Opiumwet en 2, 5, 6, 7 en 13 OLW.

11.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan de
Judge of the Crown Courtte Canterbury (VK).
Aldus gedaan door
mr. H.P. Kijlstra, voorzitter,
mrs. J.A.A.G. de Vries en E.G.M.M. van Gessel, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. Y.M.E. Jurgens, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 20 oktober 2020.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

2.C-314/18, ECLI:EU:C:2020:191
3.O.a. rechtbank Amsterdam, 31 januari 2019, ECLI:NL:RBAMS:2019:654
4.Hof van justitie, 19 september 2018, C-327/18 PPU, ECLI:EU:C:2018:733
5.Het Kaderbesluit inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op beslissingen inzake toezichtmaatregelen als alternatief voor voorlopige hechtenis
6.PbEU 2019, C 384 I/1.
7.Zie o.a. rechtbank Amsterdam, 25 maart 2016 (ECLI:NL:RBAMS:2016:2382) en rechtbank Amsterdam,
8.
9.Rechtbank Amsterdam, 7 mei 2019, ECLI:NL:RBAMS:2019:3321
10.Hof van Justitie, 5 april 2016, C-404/15 en C-659/15 PPU, ECLI:EU:C:2016:198 ( [partij] en [partij] )
11.25 juli 2018, C-220/18 PPU, ECLI:EU:C:2018:589