ECLI:NL:RBAMS:2020:5270

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
29 oktober 2020
Publicatiedatum
2 november 2020
Zaaknummer
13/751323-19
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering van een Nederlander op basis van een Brits Europees aanhoudingsbevel na de Brexit

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 29 oktober 2020 uitspraak gedaan over de overlevering van een Nederlander op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat door het Verenigd Koninkrijk was uitgevaardigd. De rechtbank heeft de vordering tot overlevering behandeld, waarbij de opgeëiste persoon werd bijgestaan door zijn raadsman. De rechtbank heeft de gevolgen van de Brexit voor de overleveringsprocedure en de detentieomstandigheden in het VK beoordeeld. De verdediging voerde aan dat de Brexit en de detentieomstandigheden in het VK een risico voor de rechten van de opgeëiste persoon met zich meebrachten. De rechtbank verwierp deze argumenten en oordeelde dat de overlevering kon plaatsvinden, omdat het EAB voldeed aan de eisen van de Overleveringswet en er geen weigeringsgronden waren. De rechtbank concludeerde dat de opgeëiste persoon, indien veroordeeld, terug naar Nederland zou worden gestuurd om zijn straf daar uit te zitten, en dat de detentieomstandigheden in het VK niet onmenselijk of vernederend zouden zijn. De rechtbank heeft de overlevering toegestaan, met inachtneming van de relevante wetgeving en jurisprudentie.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751323-19
RK nummer: 19/2490
Datum uitspraak: 29 oktober 2020
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 19 april 2019 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 16 april 2019 door
the District Judge John Temperley sitting at Manchester and Salford Magistrates’ Court(Verenigd Koninkrijk) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1987,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres], [plaats],
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

1.1
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 13 juni 2019. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. M. Diependaal. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. G.N. Weski, advocaat te Rotterdam.
Het onderzoek ter zitting is voor bepaalde tijd geschorst omdat de rechtbank op 1 mei 2018 in een andere procedure prejudiciële vragen heeft gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (
hierna: Hof van Justitie), waarvan de beantwoording ook van belang is in de onderhavige zaak. [1]
1.2
Het onderzoek is hervat op de openbare zitting van 9 juli 2019. Het onderzoek heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. N.R. Bakkenes. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman. Met toestemming van de officier van justitie, alsmede de opgeëiste persoon en zijn raadsman, is het onderzoek hervat in de stand waarin het zich bevond ten tijde van de schorsing op de zitting van 13 juni 2019.
Het onderzoek ter zitting is voor onbepaalde tijd geschorst teneinde het antwoord op eerder bedoelde prejudiciële vragen af te wachten. Op 9 juli 2019 is de beslistermijn van artikel 22 OLW voor onbepaalde tijd verlengd en is het verzoek om schorsing van de overleveringsdetentie afgewezen, onder verwijzing naar de beslissing van het Gerechtshof Amsterdam van 5 maart 2019 (ECLI:NL:GHAMS:2019:729).
1.3
De officier van justitie heeft op 6 februari 2020 de overleveringsdetentie onder voorwaarden geschorst.
1.4
Bij arrest van 11 maart 2020 heeft het Hof van Justitie de gestelde prejudiciële vragen beantwoord. [2]
1.5
Op de openbare zitting van 17 september 2020 heeft de rechtbank, met toestemming van de officier van justitie, mr. K. van der Schaft, alsmede de opgeëiste persoon en zijn raadsvrouw, mr. I.N. Weski (waarnemend voor mr. G.N. Weski), het onderzoek hervat in de stand waarin het zich bevond ten tijde van de schorsing op de zitting van 9 juli 2019. Op 17 september 2020 is de gevangenhouding (onder gelijktijdige schorsing) van de opgeëiste persoon bevolen.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting onderbroken tot 15 oktober 2020 om 12.30 uur wegens de voor het schrijven van de uitspraken benodigde tijd. De rechtbank zal op die datum, met instemming van de officier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsvrouw, het onderzoek ter zitting enkelvoudig sluiten en uitspraak doen op 29 oktober 2020. De opgeëiste persoon en zijn raadsvrouw is op de zitting meegedeeld dat hun aanwezigheid bij de sluiting van het onderzoek op 15 oktober 2020 niet noodzakelijk is.
1.6
Op 15 oktober 2020 heeft de voorzitter, in aanwezigheid van de officier van justitie, het onderzoek ter zitting gesloten en bepaald dat op 29 oktober 2020 om 12.30 uur uitspraak wordt gedaan.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Nederlandse en Turkse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een
warrant of arrest at first instance dated 16th April 2019 issued at Manchester and Salford Magistrates Court.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek terzake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan naar het recht van het Verenigd Koninkrijk strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.

4.Strafbaarheid

Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit de strafbare feiten heeft aangeduid als feiten vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. De feiten vallen op deze lijst onder nummer 5, te weten:
illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen.
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op deze feiten naar het recht van het Verenigd Koninkrijk een vrijheidsstraf met een maximum van tenminste drie jaren gesteld.

5.Gevolgen brexit voor de overleveringsprocedure

5.1
Standpunt van de verdediging
In eerdere uitspraken heeft deze rechtbank geoordeeld [3] , onder verwijzing naar het arrest
RO
van het Hof van Justitie [4] , dat de omstandigheid dat het VK voornemens is zich uit de Europese Unie (
hierna: de EU) terug te trekken, op zichzelf beschouwd niet meebrengt dat de behandeling van het EAB in afwachting daarvan moet worden uitgesteld of geweigerd. Dit is alleen anders als er zwaarwegende en op feiten berustende gronden zijn om aan te nemen dat de opgeëiste persoon, na terugtrekking van het VK uit de EU, het gevaar loopt dat zijn grondrechten en de rechten die hij ontleent aan kaderbesluiten hem worden ontnomen.
Die zwaarwegende en op feiten berustende gronden om aan te nemen dat deze rechten van de opgeëiste persoon na terugtrekking van het VK uit de EU gevaar lopen, zijn aanwezig.
Het arrest
ROwas aanhangig bij het Hof van Justitie toen nog geen duidelijk zicht was op daadwerkelijke uittreding van het VK. Inmiddels is het VK op 31 januari 2020 uitgetreden en geldt thans een overgangsperiode tot 31 december 2020. Tijdens die periode is het VK nog gebonden aan de regels van de EU. Die overgangsperiode wordt niet verlengd, nu een verlenging voor 1 juli 2020 had moeten worden afgesproken. Het VK heeft aangegeven geen verlenging te willen. Van enigerlei garantie op welk vlak dan ook door het VK is en kan dus geen sprake zijn. Het feit dat het VK niet langer lid is van de EU heeft invloed op het onderling vertrouwen tussen Nederland en het VK.
De vraag is of dit vertrouwen nog onverkort kan gelden, nu het VK de EU heeft verlaten. Daarbij is van belang dat binnen de Britse politiek meermalen aan de orde is gesteld dat het VK geen partij meer wil zijn bij het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (
hierna: het EVRM). Dit doet vermoeden dat de rechten van personen die worden overgeleverd na het verstrijken van de overgangsperiode op 31 december 2020 niet langer zijn gewaarborgd. Dit vermoeden wordt versterkt door hetgeen bekend is geworden over de onderhandelingen tussen de EU en het VK. Daaruit blijkt dat het VK tot op heden niet concreet te kennen heeft gegeven dat het zich wil (blijven) verbinden aan het EVRM. In dat kader is gewezen op een wetsvoorstel waarmee het VK eenzijdig (afspraken uit) het uittredingsverdrag schendt. Dit voorstel is inmiddels aangenomen door het Britse parlement. Dit is een duidelijke contra-indicatie voor enig vertrouwen in door het VK gedane toezeggingen of verleende garanties. De raadsvrouw heeft in dit kader ook verwezen naar een bericht in de media [5] waaruit volgt dat Eurocommissaris Šefčovič onder andere spreekt over een ,,extreme en ernstige schending” van het akkoord en van ,,ernstig beschadigd vertrouwen”. De houding van het VK rechtvaardigt, kortom, geenszins een onverkort vertrouwen zoals dat gold toen het VK nog een lidstaat van de EU was.
Met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan gesteld worden dat de zaak van de opgeëiste persoon pas na 2020 onherroepelijk is afgehandeld.
Na 31 december 2020 kan het Hof van Justitie niet langer toetsen of de tenuitvoerlegging van de rechten van de opgeëiste persoon in overeenstemming is met het Unierecht. Na het verstrijken van de overgangsperiode is het VK immers geenszins gehouden om zich aan de rechtspraak van het Hof van Justitie te binden. De vraag is dan of de opgeëiste persoon zich kan beroepen op de voor hem relevante rechten zoals neergelegd in de kaderbesluiten en de uitleg die daaraan door het Hof van Justitie wordt gegeven.
Wegens de afwezigheid van een concrete juridische regeling komt de opgeëiste persoon in een juridisch vacuüm terecht waarvan de gevolgen op dit moment niet te overzien zijn. Dit rechtvaardigt niet langer een simpele eenvoudige vorm van overlevering door middel van het EAB; de met waarborgen omkleedde uitleveringsprocedure zou beter recht doen aan de situatie.
Er zijn dus zwaarwegende en op feiten berustende gronden om aan te nemen dat de opgeëiste persoon na overlevering en na terugtrekking uit de Europese Unie het gevaar loopt dat hem de rechten worden ontnomen die zijn erkend in de kaderbesluiten, het Handvest en de Nederlandse wet.
In het licht van het vorenstaande wordt (primair) weigering van de overlevering bepleit. Subsidiair wordt verzocht de overlevering aan te houden in afwachting van nadere precisering van de juridische regelingen die in het VK en tussen Nederland en het VK van kracht zullen zijn na 31 december 2020.
Levenslange gevangenisstraf
Aan de opgeëiste persoon zou een levenslange gevangenisstraf kunnen worden opgelegd. In strijd met jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (
hierna: het EHRM) zijn er geen gegevens verstrekt over een voorzienbare onafhankelijke regeling met betrekking tot vervroegde invrijheidsstelling of evaluatie in het kader daarvan, laat staan enigerlei in dat kader geldende resocialisatie of rehabilitatieregeling of rechterlijk toezicht daarbij. Bij gebreke van gegevens ten aanzien van de actuele stand in het VK over een onafhankelijke regeling omtrent de mogelijkheid en voorzienbaarheid van invrijheidsstelling, is niet alleen sprake van een reële vrees op een flagrante schending van artikel 3 van het EVRM, maar ook van een flagrante schending van de artikelen 6 en 13 van het EVRM, namelijk het gemis aan een onafhankelijk proces en rechterlijke instantie in dat kader.
In dit licht wordt (primair) weigering van de overlevering bepleit. Subsidiair wordt verzocht de behandeling aan te houden teneinde een garantie te doen verschaffen dat de opgeëiste persoon niet tot een levenslange gevangenisstraf zal worden veroordeeld zonder
dat voor hem een effectieve, onafhankelijke regeling voor invrijheidsstelling in wettelijk onafhankelijk afdwingbare vorm als bedoeld door het EHRM, kan worden gegarandeerd.
5.2
Standpunt van het openbaar ministerie
De officier van justitie heeft tot verwerping van de verweren geconcludeerd.
Uit het arrest
ROblijkt dat een voorgenomen uittreding geen reden is voor weigering van de overlevering. Ook de overige argumenten die door de raadsvrouw zijn aangevoerd voor weigering van de overlevering, zijn in dat arrest aan de orde geweest. Daarbij wordt opgemerkt dat een overleveringsverzoek ex nunc moet worden getoetst. Gekeken moet worden naar de stand van zaken op dit moment.
De
Human Rights Act 1998die geldt in het VK geeft inhoudelijk dezelfde rechten als het EVRM. Het EVRM is geïncorporeerd in de
Human Rights Act 1998. Daarnaast is het EVRM nog niet opgezegd.
In iedere rechtshulprelatie kan het voorkomen dat de regels worden aangepast. Dat is geen reden om op voorhand niet meer samen te werken.
De omstandigheid dat de opgeëiste persoon tot een levenslange gevangenisstraf zou kunnen worden veroordeeld, kan tenslotte evenmin tot weigering van de overlevering leiden nu de uitvaardigende rechterlijke autoriteit heeft meegedeeld dat, als dit het geval zou zijn, er tussentijdse toetsingen van de opgelegde straf mogelijk zijn.
5.3
Oordeel van de rechtbank
Toepasselijkheid van het Unierecht
De rechtbank stelt vast dat de overgangsperiode als bedoeld in het
Akkoord inzake de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland uit de Europese Unie en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie [6] (
hierna: het Akkoord) binnen afzienbare tijd, namelijk op 31 december 2020, verstrijkt.
Volgens artikel 127, eerste lid, van het Akkoord is het Unierecht, waarvan het kaderbesluit 2002/584/JBZ en de beginselen van wederzijds vertrouwen en wederzijdse erkenning deel uitmaken, van toepassing op en in het VK gedurende de overgangsperiode. Op grond van artikel 62, eerste lid onder b, van het Akkoord, is kaderbesluit 2002/584/JBZ van toepassing op EAB’s “wanneer de gezochte persoon voor het eind van de overgangsperiode is aangehouden met het oog op de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel, ongeacht of de uitvoerende rechterlijke autoriteit beslist dat de gezochte persoon in hechtenis moet blijven dan wel voorlopig in vrijheid moet worden gesteld”.
Gelet hierop is het VK in deze zaak, waarin de opgeëiste persoon op 18 april 2019 en dus vóór het verstrijken van de overgangsperiode is aangehouden, tot 1 januari 2021 onverkort gebonden aan kaderbesluit 2002/584/JBZ.
Toepasselijkheid van het arrestRO
De rechtbank dient verder te beoordelen of het arrest
ROkan worden toegepast in deze zaak, gelet op het feit dat het VK - in tegenstelling tot hetgeen ten tijde van het arrest
ROhet geval was - de EU inmiddels daadwerkelijk heeft verlaten.
Naar het oordeel van de rechtbank dient deze vraag bevestigend te worden beantwoord.
De onderhavige zaak vertoont in materieel opzicht gelijkenissen met het arrest
RO. Evenals in de zaak
ROmoet de rechtbank zich buigen over een Brits EAB en evenals in de zaak
ROis op die beoordeling het kaderbesluit 2002/584/JBZ van toepassing, terwijl voorzienbaar is dat het VK op termijn, na een eventuele overlevering, niet meer gebonden is aan dat kaderbesluit, zodat een overgeleverde persoon zich in het VK niet meer kan beroepen op de rechten die dat kaderbesluit hem toekent.
Gelet daarop is de rechtbank van oordeel dat het arrest
ROnaar analogie moet worden toegepast in de onderhavige zaak.
Toepassing van dit arrest op de voorliggende zaak leidt in de eerste plaats tot het oordeel dat, gelet op de omstandigheid dat het Unierecht nog steeds van kracht is, de terugtrekking van het VK uit de Unie noch de aanstaande afloop van de overgangsperiode op zichzelf een uitzonderlijke omstandigheid is die kan rechtvaardigen dat geen gevolg wordt gegeven aan het uitgevaardigde Britse EAB.
Vervolgens dient de rechtbank op grond van dit arrest te beoordelen of er zwaarwegende en op feiten berustende gronden zijn om aan te nemen dat de opgeëiste persoon na afloop van de overgangsperiode gevaar loopt dat zijn grondrechten als vervat in de artikelen 4 en 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (
hierna: het Handvest) en de rechten die hij in wezen ontleent aan artikel 5(3) van het Kaderbesluit, worden ontnomen.
Waarborgen van het EVRM
De rechtbank stelt vast dat het VK op dit moment partij is bij het EVRM en dat het verstrijken van de overgangsperiode daar geen invloed op heeft. Daarnaast zijn er op dit moment geen concrete aanwijzingen dat het VK (na de overgangsperiode) het EVRM zal opzeggen. De verdediging heeft aangevoerd dat de onderhandelingen tussen de EU en het VK over de situatie na afloop van de overgangsperiode moeizaam verlopen en dat inmiddels een wetsvoorstel is aangenomen waarmee het VK eenzijdig (afspraken uit) het uittredingsverdrag schendt (de ‘Brexit-wet’), waarop vanuit de EU scherp is gereageerd.
De rechtbank overweegt dat dit soort onderhandelingen zelden probleemloos verlopen en politiek van aard zijn, zodat uitlatingen gedaan in het kader van die onderhandelingen ook als onderdeel van die onderhandelingen moeten worden beschouwd. Hoewel de aangenomen ‘Brexit-wet’ en de reactie hierop vanuit de Europese Unie duiden op een zekere politieke spanning in de relatie tussen het VK en de EU, leidt een en ander niet tot concrete aanwijzingen dat het VK (na de overgangsperiode) het EVRM zal opzeggen.
Daar komt bij dat het VK de rechten uit het EVRM heeft overgenomen in de nationale wetgeving, waaronder de rechten zoals verwoord in de artikelen 3 en 6 van het EVRM. Dat maakt dat zelfs als het VK zou overgaan tot opzegging van het EVRM, dit op zichzelf geen reden is om te veronderstellen dat het VK de betreffende rechten niet langer zal waarborgen.
In dit kader verwijst de rechtbank ook naar het oordeel van het Hof van Justitie in het arrest
RO(punt 52):

Dienaangaande zij opgemerkt dat (…) het Verenigd Koninkrijk (…) de bepalingen van artikel 3 EVRM heeft overgenomen in zijn nationale recht. De verdere deelname van die lidstaat aan dat verdrag is geenszins verbonden met zijn lidmaatschap van de Unie, zodat zijn besluit om zich terug te trekken uit de Unie geen invloed heeft op zijn verplichting om artikel 3 EVRM - waarmee artikel 4 van het Handvest overeenkomt - na te leven (…)”.
Ten overvloede overweegt de rechtbank nog dat als het VK het EVRM zou opzeggen, het nog altijd partij is bij het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (
hierna: het IVBPR) van de Verenigde Naties.
Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat er geen zwaarwegende en op feiten berustende gronden zijn om aan te nemen dat het VK na de overgangsperiode de rechten van de opgeëiste persoon, zoals vervat in de artikelen 4 en 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (
hierna: het Handvest) en die overeenkomen met de artikelen 3 en 6 van het EVRM, niet zal waarborgen.
De terugkeergarantie (artikel 5(3) Kaderbesluit)
Vervolgens rijst de vraag of er zwaarwegende en op feiten berustende gronden zijn om aan te nemen dat de opgeëiste persoon het gevaar loopt dat het VK hem de rechten die de opgeëiste persoon thans in wezen ontleent aan artikel 5(3) van het Kaderbesluit na afloop van de overgangsperiode zal ontnemen. De rechtbank zal deze vraag beantwoorden in paragraaf 6. van deze uitspraak.
Beoordeling overige verweren
Levenslange gevangenisstraf
Ten aanzien van de feiten waarvan de opgeëiste persoon wordt verdacht, kan naar het recht van het VK een levenslange gevangenisstraf worden opgelegd.
In het EAB onder h) heeft de uitvaardigende justitiële autoriteit hierover opgemerkt:

Where a life sentence (whether mandatory or discretionary) is imposed the sentencing judge determines what part of the sentence must be served in prison before the offender may be considered for release on licence: That period is referred to as the minimum term.
Every person sentenced on indictment has the right to ask for a review of that minimum term by the Court of Appeal.
The offender has to serve the appropriate minimum term that reflects the punitive element of the sentence. Once this punitive term of imprisonment has expired the offender enters into the risk element of the sentence. He may only be detained if he continues to present a risk to the public.
An independent Parole Board conducts a review of the prisoner’s sentence once the punitive element of the sentence has expired. A judge chairs this panel. An oral hearing can take place to determine whether the prisoner’s detention should continue. The Parole Board must decide whether it is necessary for the protection of the public for the prisoner’s detention to continue. At this hearing the prisoner has the right to be present, to be legally represented and to call and question witnesses.
The Parole Board can direct the release of the prisoner. If it decides that the prisoner should not be released then a further hearing will take place within 2 years to review the prisoner’s detention and at regular intervals thereafter.
All life sentence prisoners are released under a licence that remains in force for the rest of their lives. The life licence can be revoked at any time if necessary on public protection grounds.
In every case, including cases where a whole life term or a minimum term exceeding twenty years has been imposed, the prisoner may apply for compassionate release under section 30 of the Crime (Sentences) Act 1997 and/or for release under the powers of the Royal Prerogative of Mercy.
Dat betekent dat de rechtsorde van het VK voorziet in de herziening van de opgelegde straf of maatregel - op verzoek of tenminste na twintig jaar - strekkende tot niet-uitvoering van de straf of maatregel. Er zijn geen concrete aanwijzingen dat de rechtsorde van het VK na afloop van de overgangsperiode op dit punt zal worden gewijzigd ten nadele van veroordeelde personen. De rechtbank verwijst in dit verband ook naar hetgeen zij hiervoor heeft overwogen over het lidmaatschap van het VK van het EVRM. Het verweer kan daarom niet slagen.
Binding aan de uitspraken van het Hof van Justitie
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het feit dat het VK na het verstrijken van de overgangsperiode niet langer is gebonden aan de uitspraken van het Hof van Justitie niet tot gevolg dat de opgeëiste persoon zich alsdan niet langer kan beroepen op de essentiële waarborgen die hij op dit moment aan het Unierecht kan ontlenen.
De rechtbank verwijst in dit verband naar punt 60 van het arrest
RO, waarin is geoordeeld:

Aan deze beoordeling wordt niet afgedaan door de omstandigheid dat na de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Unie – bij gebreke van een akkoord tussen deze lidstaat en de Unie ter zake – geen prejudiciële vraag kan worden gesteld aan het Hof met betrekking tot de bovengenoemde rechten. Zoals uit het voorgaande punt blijkt, moet de overgeleverde persoon namelijk al deze rechten kunnen inroepen voor de rechterlijke instanties van die lidstaat. Daarnaast zij eraan herinnerd dat de rechterlijke instanties die verantwoordelijk zijn voor de toepassing van het Europees aanhoudingsbevel, niet steeds hebben kunnen gebruikmaken van het mechanisme van de prejudiciële procedure voor het Hof. Met name heeft het Hof, zoals de advocaat-generaal in punt 76 van zijn conclusie heeft opgemerkt, pas op 1 december 2014 – dat wil zeggen vijf jaar na de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon – volledige rechtsmacht verkregen om het kaderbesluit uit te leggen, terwijl dit besluit sinds 1 januari 2004 in de lidstaten moest worden toegepast.
In dit verband wijst de rechtbank er verder op dat, zoals zij hiervoor onder 5.3 heeft overwogen, er geen tastbare aanwijzingen zijn dat het VK zich na 31 december 2020 niet langer gebonden acht aan de inhoud van de rechten zoals vervat in de artikelen 4 en 47 van het Handvest nu het VK de rechten van de artikelen 3 en 6 van het EVRM blijft waarborgen.

6.De garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de OLW

6.1
Inleiding
De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit. Zijn overlevering kan daarom alleen worden toegestaan, indien is gewaarborgd dat, zo hij tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan.
In het arrest
SFheeft het Hof van Justitie als volgt geoordeeld:

1) Artikel 5, punt 3, van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten, gelezen in samenhang met artikel 1, lid 3, ervan en met artikel 1, onder a), artikel 3, leden 3 en 4, en artikel 25 van kaderbesluit 2008/909/JBZ van de Raad van 27 november 2008 inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op strafvonnissen waarbij vrijheidsstraffen of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregelen zijn opgelegd, met het oog op de tenuitvoerlegging ervan in de Europese Unie, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009, moet aldus worden uitgelegd dat, wanneer de tenuitvoerleggingsstaat de overlevering van de persoon tegen wie – als onderdaan of ingezetene van die lidstaat – met het oog op strafvervolging een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, afhankelijk heeft gesteld van de voorwaarde dat die persoon, na te zijn berecht, wordt teruggezonden naar de tenuitvoerleggingsstaat om daar de vrijheidsstraf of de tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel te ondergaan die haar eventueel wordt opgelegd in de beslissingsstaat, deze staat is gehouden tot deze terugzending zodra die veroordeling onherroepelijk is geworden, tenzij concrete redenen in verband met de eerbiediging van de rechten van de verdediging van de betrokkene of de goede rechtsbedeling het noodzakelijk maken dat zij in de beslissingsstaat blijft tot een definitieve beslissing is genomen in andere procedurele stappen in het kader van de strafprocedure betreffende het strafbare feit dat aan het Europees aanhoudingsbevel ten grondslag ligt.
2) Artikel 25 van kaderbesluit 2008/909, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299, moet aldus worden uitgelegd dat, wanneer de tenuitvoerlegging van een met het oog op strafvervolging uitgevaardigd Europees aanhoudingsbevel afhankelijk wordt gesteld van de in artikel 5, punt 3, van kaderbesluit 2002/584, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299, genoemde voorwaarde, de tenuitvoerleggingsstaat bij de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf of de tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel die in de beslissingsstaat aan de betrokkene is opgelegd, de duur van die sanctie alleen kan aanpassen onder de strikte voorwaarden van artikel 8, lid 2, van kaderbesluit 2008/909, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299.
Door
the Home Office, International Criminality Unitis op 27 augustus 2020 de volgende terugkeergarantie verstrekt:

In accordance with Article 5(3) of the Council Framework Decision on the European arrest warrant and the surrender procedures between Member States of 13 June 2002 (‘EAW FD’), you have requested that [opgeëiste persoon] ([geboortedag]/1987) be returned to the Netherlands to serve any custodial sentence which is imposed by a UK court in relation to the conduct for which his surrender to the UK from the Netherlands has been sought.
The UK undertakes that should [opgeëiste persoon] receive a custodial sentence in the UK, he will, in accordance with section 153C of the Extradition Act 2003, be returned to the Netherlands as soon as is reasonably practicable after the sentencing process in the UK has been completed, unless concrete grounds relating to his rights of defence or to the proper administration of justice make his presence in the UK essential pending a definitive decision on any procedural step coming within the scope of the criminal proceedings relating to the offence underlying the European Arrest Warrant. Such procedural steps may include:
(a) The exhaustion of any available avenues of appeal;
(b) Consideration of confiscation; and
(c) The procedure for setting any period of imprisonment which will fall to be served in default of payment of any financial penalty.
Full details of any sentence imposed on [opgeëiste persoon] will be provided when he is returned to the Netherlands. It is considered that a transfer under the Prisoner Transfer Framework Decision (2008/909) allows the Netherlands to alter the duration of any sentence imposed by a UK court only within the strict conditions set out in Article 8(2) of that Framework Decision, as amended by Framework Decision 2009/299.
6.2
Standpunt van de verdediging
De nieuwe terugkeergarantie
De nieuwe terugkeergarantie is in overeenstemming met hetgeen het Hof van Justitie in het arrest
SFheeft geoordeeld. Kaderbesluit 2008/909/JBZ zal echter na 31 december 2020, en dus na een eventuele veroordeling, niet meer van kracht zijn tussen Nederland en het VK.
Een terugkeergarantie dient een bindende en effectieve toezegging te zijn. Dat is ten aanzien van deze terugkeergarantie - gelet op het voorgaande - niet het geval. Bovendien is een dubbele terugkeergarantie vereist en die ontbreekt.
Nu het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden – ondanks het arrest
SF– de huidige toepassing van artikel 2:11, vijfde lid, van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties (WETS) niet zal aanpassen omdat het gerechtshof de nationale wet niet contra legem kan uitleggen, volstaat de huidige garantie niet.
Het voorgaande betekent dat de overlevering moet worden geweigerd. Subsidiair moet de behandeling van de zaak worden aangehouden om het VK in de gelegenheid te stellen een garantie te verstrekken op basis van de wetgeving zoals deze zal gelden na 31 december 2020 en de garantie dat het standpunt van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden omtrent de toepassing van artikel 2:11 lid 5 WETS niet zal leiden tot weigering van teruglevering.
Moment van teruglevering
De bewoording van de nieuwe terugkeergarantie sluit aan bij de uitspraak van het Hof van Justitie in het arrest
SF. De vraag is echter of de uitleg die de Britse autoriteiten daaraan geven aansluit bij de uitleg van het Hof van Justitie.
De procedures die het VK in de terugkeergarantie aanhaalt, zijn geen procedures waarbij “de eerbiediging van de rechten van de verdediging van de betrokkene of de goede rechtsbedeling het noodzakelijk maken” dat de teruglevering wordt uitgesteld, zoals bedoeld in het arrest
SF. Het VK mag de teruglevering dan ook niet afhankelijk stellen van het afronden van deze procedures. Dat maakt dat de garantie - zoals deze nu voorligt - niet voldoet aan de vereisten. De overlevering moet daarom worden geweigerd.
Feitelijke overbrenging
De feitelijke overbrenging van de opgeëiste persoon naar het VK zal niet in 2020 plaatsvinden nu er nog een lopende strafzaak is bij het Gerechtshof Den Haag. Nu op
1 januari 2021 de basis van de overleveringsdetentie onduidelijk is omdat het VK dan niet meer aan kaderbesluiten gebonden is, is het in ieders belang om pas na 31 december 2020 uitspraak te doen.
6.3
Standpunt van het openbaar ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de terugkeergarantie genoegzaam is. De terugkeergarantie voldoet aan de voorwaarden die het recht stelt.
Indien van een harde brexit sprake zal zijn, dan is het Verdrag tot overbrenging van gevonniste personen (
hierna: het VOGP) van toepassing.
De toezegging dat de opgeëiste persoon terug naar Nederland mag om hier zijn straf uit te zitten, is een toezegging die de Staat bindt en verandering van wetgeving zorgt er niet voor dat deze toezegging niet hoeft te worden nagekomen.
Een toezegging om de straf te mogen omzetten naar Nederlandse maatstaven is niet aan de orde. Het recht op een dergelijke omzetting volgt ook niet uit het Handvest. Of het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden een straf wel of niet zal omzetten, is op dit moment niet relevant.
6.4
Oordeel van de rechtbank
De nieuwe terugkeergarantie
Het VK is op grond van de verstrekte terugkeergarantie verplicht om de opgeëiste persoon, indien hij eenmaal tot een onherroepelijke vrijheidsstraf is veroordeeld, terug te zenden. Mede in aanmerking genomen dat artikel 5, punt 3, kaderbesluit 2002/584/JBZ ertoe dient om de kansen op sociale re-integratie van de opgeëiste persoon te vergroten en dus - mede - zijn belangen beoogt te beschermen, is de rechtbank van oordeel dat de opgeëiste persoon met de verstrekte terugkeergarantie een recht ontleent aan kaderbesluit 2002/584/JBZ om in Nederland een opgelegde vrijheidsstraf te ondergaan.
De vraag die echter voorligt, is of de opgeëiste persoon de essentiële inhoud van dat recht op terugkeer nog steeds geldend kan maken indien en op het moment dat hij tot een onherroepelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, nu kaderbesluit 2002/584/JBZ op dat moment niet langer geldend is voor het VK.
In het licht van het arrest
RO(punt 58) moet worden beoordeeld of het VK een bepaling van nationaal recht kent die de essentiële inhoud van het recht op terugkeer waarborgt en die ook na het verstrijken van de overgangsperiode van kracht zal zijn. Naar de rechtbank ambtshalve bekend is, bevat de wetgeving van Engeland en Wales een recht op terugkeer voor personen die worden uitgeleverd door een niet-lidstaat van de EU (
Section 153C Extradition Act 2003). Er is verder niet gebleken van een tastbare aanwijzing dat het VK deze bepaling ten nadele van de opgeëiste personen zal wijzigen.
Gelet hierop is naar het oordeel van de rechtbank, ook na het verstrijken van de overgangsperiode, de essentiële inhoud van het recht op terugkeer gewaarborgd.
Wat betreft het standpunt van de raadsvrouw dat er een “dubbele terugkeergarantie”, dat wil zeggen een garantie die ziet op terugkeer en op omzetting van de straf naar Nederlandse maatstaven, moet worden verstrekt, overweegt de rechtbank dat aanpassing van de vrijheidsstraf naar Nederlandse maatstaven niet behoort tot de essentiële inhoud van het recht op terugkeer. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding op dit punt garanties te vragen. Dat het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op dit moment de toepassing van artikel 2:11, vijfde lid, WETS niet aanpast aan hetgeen is overwogen in het arrest SF, nu dit volgens het gerechtshof tot een contra legem interpretatie zou leiden, doet niet af aan de gewaarborgde essentiële inhoud van het recht op terugkeer.
Verder merkt de rechtbank het volgende op. Gelet op hetgeen in arrest
SFis geoordeeld door het Hof van Justitie, mag de duur van de in het VK opgelegde sanctie alleen worden aangepast onder de strikte voorwaarden van artikel 8, tweede lid, van Kaderbesluit 2008/909/JBZ. Dit houdt in dat een in het VK aan de opgeëiste persoon opgelegde en onherroepelijk geworden vrijheidsstraf na zijn terugkeer in Nederland op basis van voornoemd Kaderbesluit niet naar Nederlandse maatstaven mag worden omgezet.
Na 31 december 2020 zal de terugkeer echter plaatsvinden op basis van het VOGP en de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (
hierna: de WOTS). Het VOGP biedt de mogelijkheid de straf naar Nederlandse maatstaven aan te passen. Aangezien kaderbesluit 2008/909/JBZ dan niet meer geldt voor het VK en het VOGP de mogelijkheid tot aanpassing van de straf biedt, kan niet worden gesteld dat de rechtspositie van de opgeëiste persoon daardoor na 31 december 2020 zal verslechteren.
Het verweer slaagt niet.
Moment van teruglevering
Na 31 december 2020 vormt
Section 153C Extradition Act 2003de grondslag voor terugkeer van de opgeëiste persoon naar Nederland, in samenhang met het VOGP en de WOTS.
Section 153C Extradition Act 2003lid 7 en lid 8, geeft de opgeëiste persoon het recht om de Britse rechter te vragen om een datum voor terugkeer vast te stellen als het moment van teruglevering te lang op zich laat wachten. Hij kan zich daarbij beroepen op (in het nationale recht opgenomen) bepalingen van het EVRM en/of op het IVBPR.
De afweging in het arrest
SFonder punt 61 – in het kader van de overweging dat het de rechterlijke autoriteit van de beslissingsstaat niet vrij staat om de teruglevering stelselmatig en automatisch uit te stellen totdat andere procedurele stappen definitief zijn afgerond – waar de raadsvrouw aan refereert, behoort naar het oordeel van de rechtbank niet tot de essentiële inhoud van het recht op terugkeer als bedoeld in het arrest
RO.
Feitelijke overbrenging
Het verzoek om in deze zaak uitspraak te doen na 31 december 2020 in verband met de verwachting dat de feitelijke overbrenging ook pas in 2021 zal plaatsvinden, wordt – mede gelet op voorgaande overwegingen – afgewezen. De rechtbank merkt hierbij op dat de feitelijke overlevering – zoals bepaald in artikel 35 OLW – aan de orde komt nadat de overlevering is toegestaan, en dus op dit moment niet voorligt. De beoordelingen omtrent de feitelijke overlevering zijn voorbehouden aan de officier van justitie.
6.5
Conclusie
In het licht van hetgeen hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat de verstrekte terugkeergarantie toereikend is.
Uit artikel 2:13, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties volgt dat deze garantie alleen kan worden geëffectueerd, indien de feiten ook naar Nederlands recht strafbaar zijn.
Aan deze voorwaarde is voldaan.
De onder 4. bedoelde feiten zijn naar Nederlands recht strafbaar en kunnen worden gekwalificeerd als:
medeplichtigheid aan of medeplegen van het opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, aanhef en onder A, van de Opiumwet gegeven verbod;
medeplichtigheid aan of medeplegen van het opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3, aanhef en onder A, van de Opiumwet gegeven verbod;
deelneming aan een criminele organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 10, vijfde lid, en 11, vierde lid, van de Opiumwet.
7. Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW
Het EAB heeft betrekking op strafbare feiten die geacht worden geheel of gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd. In die situatie staat artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW de overlevering niet toe.
Met een beroep op artikel 13, tweede lid, OLW heeft de officier van justitie gevorderd dat wordt afgezien van deze weigeringsgrond. Uit het oogpunt van een goede rechtsbedeling behoort overlevering aan de Britse autoriteiten plaats te vinden.
De volgende argumenten zijn aangevoerd:
  • de verdovende middelen waren voor de Britse markt bestemd en in het VK ingevoerd;
  • de Britse autoriteiten hebben met het uitvaardigen van een EAB kenbaar gemaakt de vervolging in te willen stellen;
  • medeverdachten worden vervolgd in het VK;
  • bewijs bevindt zich in het VK;
  • het onderzoek is aangevangen in het VK;
  • het VK heeft desgevraagd een terugkeergarantie verstrekt.
De raadsvrouw heeft de rechtbank verzocht de overlevering op grond van dit artikel te weigeren, omdat de afhandeling van de strafzaak door de Nederlandse autoriteiten de voorkeur zou verdienen. De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit, is nooit in het VK geweest en de feiten hebben betrekking op door Nederlandse bedrijven verstuurde goederen. In dit kader is nogmaals gewezen op het verweer dat de terugkeergarantie niet zou voldoen.
De rechtbank stelt voorop dat artikel 13, tweede lid, OLW haar slechts een marginale toetsing van de vordering van de officier van justitie opdraagt en voor een verdergaande beoordeling geen ruimte biedt.
Gelet op de door de officier van justitie aangevoerde argumenten heeft de officier van justitie naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid tot de vordering kunnen komen. Daarom moet van bedoelde weigeringsgrond worden afgezien.

8.Detentieomstandigheden Verenigd Koninkrijk

8.1
Inleiding
Door
HM Prison & Probation Serviceis op 10 september 2020 het navolgende meegedeeld met betrekking tot de penitentiaire inrichting waar de opgeëiste persoon zal worden geplaatst na overlevering aan het VK:

The EAW for [opgeëiste persoon] was issued by Manchester Crown Court and it is likely that a trial would take place at a nearby Crown Court in the area of Greater Manchester. It is usual practice to make efforts to house suspects close to the location of their trial and it is therefore most likely that [opgeëiste persoon] would be held in HMP Forrest Bank. HMP Birmingham and Bedford are both outside this region of the United Kingdom and so the likelihood of [opgeëiste persoon] being located there is remote. However, this cannot be discounted entirely as if operational necessary or the behaviour of the individual necessitates transfer, there remains the possibility that an individual will be located outside the geographical region in which they are being tried.
8.2
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft aangevoerd, zakelijk weergegeven, dat de overlevering dient te worden geweigerd wegens de in artikel 11 OLW genoemde weigeringsgrond nu sprake is van een flagrante schending van de humanitaire rechten van de opgeëiste persoon.
De rechtbank heeft in een eerdere uitspraak [7] geconcludeerd dat er vanwege de algemene detentieomstandigheden in de penitentiaire inrichtingen
HMP Birminghamen
HMP Bedfordeen reëel gevaar bestaat op een onmenselijke of vernederende behandeling.
De rechtbank begrijpt het verweer aldus dat de opgeëiste persoon weliswaar waarschijnlijk in
HMP Forrest Bankwordt geplaatst, maar dat dit onverlet laat dat door het VK niet is uitgesloten dat de opgeëiste persoon toch in
HMP Birminghamen
HMP Bedfordkan worden geplaatst, terwijl de detentieomstandigheden daar nog steeds dusdanig zijn dat van overlevering geen sprake kan zijn.
8.3
Standpunt van het openbaar ministerie
De officier van justitie heeft tot verwerping van het verweer geconcludeerd.
In het licht van jurisprudentie van het Hof van Justitie is van belang in welke penitentiaire
inrichting de opgeëiste persoon naar alle waarschijnlijkheid terechtkomt. De opgeëiste persoon wordt naar alle waarschijnlijkheid in
HMP Forrest Bankgeplaatst.
8.4
Oordeel van de rechtbank
Aan de hand van een globale beoordeling van alle gegevens waarover zij beschikt, gaat de rechtbank uit van de geboden zekerheid in voorgaande garantie.
Gelet op hetgeen het Hof van Justitie in de zaak
MLheeft geoordeeld [8] , is de uitvoerende rechterlijke autoriteit verplicht uitsluitend de detentieomstandigheden te onderzoeken in penitentiaire inrichtingen waar de opgeëiste persoon, volgens de informatie waarover zij beschikt, naar alle waarschijnlijkheid zal worden gedetineerd, mede op tijdelijke of voorlopige basis.
De Britse autoriteiten hebben toegezegd dat de opgeëiste persoon zal worden geplaatst in
HMP Forrest Bank.Plaatsing in
HMP Birminghamen
HMP Bedfordis in uitzonderlijke omstandigheden niet uitgesloten, maar onwaarschijnlijk. De rechtbank is dan ook van oordeel dat er voor de opgeëiste persoon na overlevering geen reëel gevaar bestaat van een onmenselijke of vernederende behandeling vanwege de detentieomstandigheden in
HMP Birminghamen
HMP Bedford.
Gelet hierop, dient de rechtbank in de onderhavige zaak enkel de detentieomstandigheden in de penitentiaire inrichting
HMP Forrest Bankte onderzoeken.
Naar het oordeel van de rechtbank is er geen sprake van objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens op grond waarvan kan worden geoordeeld dat er een algemeen reëel gevaar bestaat dat personen die in de penitentiaire inrichting
HMP Forrest Bankzijn gedetineerd, onmenselijk of vernederend worden behandeld.
Het verweer slaagt niet.

9.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden toegestaan.

10.Toepasselijke wetsartikelen

Artikel 47 en/of 48 Wetboek van Strafrecht en 2, 3, 10, 11 en 11b Opiumwet en de artikelen 2, 5, 6, 7 en 13 OLW.

11.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the District Judge John Temperley sitting at Manchester and Salford Magistrates’ Court(Verenigd Koninkrijk).
Aldus gedaan door
mr. J.G. Vegter, voorzitter,
mrs. M. Snijders Blok-Nijensteen en M.C. Eggink, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.T.P. van Munster, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 29 oktober 2020.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.ECLI:NL:RBAMS:2018:2835, zaak SF (C-314/18)
2.ECLI:EU:C:2020:191
3.O.a. rechtbank Amsterdam, 31 januari 2019, ECLI:NL:RBAMS:2019:654
4.Hof van justitie, 19 september 2018, C-327/18 PPU, ECLI:EU:C:2018:733
5.
6.PbEU 2019, C 384 I/1.
7.Rechtbank Amsterdam, 7 mei 2019, ECLI:NL:RBAMS:2019:3321
8.25 juli 2018, C-220/18 PPU, ECLI:EU:C:2018:589