Op 23 januari 2020 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon aan Polen. De vordering tot overlevering was ingediend door de officier van justitie op 8 november 2019, naar aanleiding van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat op 10 september 2019 door de District Court in Słupsk was uitgevaardigd. De opgeëiste persoon, geboren in Polen in 1978 en zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland, was gedetineerd in Nederland. Tijdens de openbare zitting op 9 januari 2020 werd de identiteit van de opgeëiste persoon bevestigd en werd vastgesteld dat hij de Poolse nationaliteit heeft.
De rechtbank heeft de vordering beoordeeld aan de hand van de Overleveringswet (OLW) en de relevante Europese regelgeving. De rechtbank concludeerde dat de opgeëiste persoon geen omstandigheden had aangevoerd die erop wezen dat hij het risico liep op een oneerlijk proces in Polen. De rechtbank heeft ook vastgesteld dat de opgeëiste persoon aanwezig was bij eerdere zittingen in zijn strafzaak in Polen, waardoor de weigeringsgrond van artikel 12 OLW niet van toepassing was.
De rechtbank heeft verder onderzocht of er sprake was van dubbele strafbaarheid en of de feiten waarvoor de overlevering werd verzocht, onder de lijst van bijlage 1 bij de OLW vielen. Dit bleek het geval te zijn, aangezien het feit betrekking had op illegale handel in verdovende middelen. De rechtbank heeft ook de zorgen over de Poolse rechtsstaat en de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht in Polen in overweging genomen, maar concludeerde dat er geen zwaarwegende gronden waren om aan te nemen dat de opgeëiste persoon geen eerlijk proces zou krijgen.
Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat de overlevering van de opgeëiste persoon aan Polen kon worden toegestaan, omdat het EAB voldeed aan de eisen van de OLW en er geen weigeringsgronden waren. De uitspraak werd gedaan door de voorzitter en twee rechters, en er werd vastgesteld dat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel openstond.