ECLI:NL:RBAMS:2020:501

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
23 januari 2020
Publicatiedatum
29 januari 2020
Zaaknummer
13/752050-19
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Internationaal strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering toegestaan; geen kans op oneerlijk proces voor opgeëiste persoon

Op 23 januari 2020 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon aan Polen. De vordering tot overlevering was ingediend door de officier van justitie op 8 november 2019, naar aanleiding van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat op 10 september 2019 door de District Court in Słupsk was uitgevaardigd. De opgeëiste persoon, geboren in Polen in 1978 en zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland, was gedetineerd in Nederland. Tijdens de openbare zitting op 9 januari 2020 werd de identiteit van de opgeëiste persoon bevestigd en werd vastgesteld dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

De rechtbank heeft de vordering beoordeeld aan de hand van de Overleveringswet (OLW) en de relevante Europese regelgeving. De rechtbank concludeerde dat de opgeëiste persoon geen omstandigheden had aangevoerd die erop wezen dat hij het risico liep op een oneerlijk proces in Polen. De rechtbank heeft ook vastgesteld dat de opgeëiste persoon aanwezig was bij eerdere zittingen in zijn strafzaak in Polen, waardoor de weigeringsgrond van artikel 12 OLW niet van toepassing was.

De rechtbank heeft verder onderzocht of er sprake was van dubbele strafbaarheid en of de feiten waarvoor de overlevering werd verzocht, onder de lijst van bijlage 1 bij de OLW vielen. Dit bleek het geval te zijn, aangezien het feit betrekking had op illegale handel in verdovende middelen. De rechtbank heeft ook de zorgen over de Poolse rechtsstaat en de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht in Polen in overweging genomen, maar concludeerde dat er geen zwaarwegende gronden waren om aan te nemen dat de opgeëiste persoon geen eerlijk proces zou krijgen.

Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat de overlevering van de opgeëiste persoon aan Polen kon worden toegestaan, omdat het EAB voldeed aan de eisen van de OLW en er geen weigeringsgronden waren. De uitspraak werd gedaan door de voorzitter en twee rechters, en er werd vastgesteld dat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel openstond.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/752050-19
RK nummer: 19/6438
Datum uitspraak: 23 januari 2020
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 8 november 2019 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 10 september 2019 door
the District Court in Słupsk, II Criminal Department(Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1978,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
gedetineerd in het [detentieadres],
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 9 januari 2020. Het onderzoek heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. N.R. Bakkenes. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. H.J.R.M. Boersma, advocaat te Wadenoijen en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een judgment of the District Court in Słupsk of 30th June, 2016 in the case II K 70/14; the judgment became final on 25th January, 2018.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van 1 jaar en 6 maanden, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. Van deze straf resteren volgens het EAB nog 1 jaar en 10 dagen. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde vonnis.
Dit vonnis betreft het feit zoals dat is omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.
3.1
Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW
Uit de verklaring van de opgeëiste persoon en aanvullende informatie van de uitvaardigende justitiële autoriteit, d.d. 31 december 2019, leidt de rechtbank af dat de opgeëiste persoon, dan wel de advocaat die hij had gemachtigd om namens hem op te treden, aanwezig was op de zittingen in eerste aanleg. Bij de zitting in hoger beroep was een door de opgeëiste persoon gemachtigde advocaat aanwezig. Nu de omstandigheid als bedoeld in artikel 12, sub b, van de OLW zich voordoet is daarom geen sprake van de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 van de OLW.

4.Strafbaarheid

Feit vermeld op bijlage 1 bij de OLW
Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van het feit waarvoor de overlevering wordt verzocht, moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit het strafbare feit heeft aangeduid als een feit vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. Het feit valt op deze lijst onder nummer 5, te weten:
illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen.

5.Onschuldverweer

De opgeëiste persoon heeft verklaard niet schuldig te zijn aan het feit. Hij heeft dit echter tijdens het verhoor ter zitting niet aangetoond.
De onschuldbewering kan dan ook niet leiden tot weigering van de overlevering.
6. Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Poolse rechtsstaat)
6.1.
Inleiding; overzicht jurisprudentie Poolse rechtsstaat
De rechtbank heeft in haar tussenuitspraak van 16 augustus 2018 [1] een uitleg gegeven van het toetsingskader, dat is opgenomen in het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) van 25 juli 2018 in de zaak C-216/18 PPU [2] (hierna: het arrest). De rechtbank heeft in deze uitspraak geoordeeld dat uit het arrest volgt dat drie vragen (ook wel stap 1, 2 en 3 genoemd) moeten worden beantwoord.
In vervolg daarop heeft de rechtbank bij tussenuitspraak van 4 oktober 2018 [3] vastgesteld dat sprake is van structurele of fundamentele gebreken wat betreft de rechterlijke macht van Polen, die de onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties van Polen in gevaar brengen en dat daardoor een reëel gevaar dreigt dat het grondrecht op een eerlijk proces in de kern wordt aangetast (stap 1). Teneinde concreet en nauwkeurig te kunnen beoordelen of er in de omstandigheden van het specifieke geval zwaarwegende en op feiten berustende gronden zijn om aan te nemen dat een opgeëiste persoon na zijn overlevering het gevaar zal lopen om geen eerlijk proces te krijgen (stap 2 en stap 3), heeft de rechtbank een aantal vragen geformuleerd en de uitvaardigende justitiële autoriteit verzocht om deze te beantwoorden in het kader van de te voeren dialoog en het verstrekken van de benodigde informatie.
Bij uitspraak van 18 januari 2019 [4] is door de rechtbank geoordeeld dat zich ook met betrekking tot executie-overleveringen die zien op vonnissen die in het najaar van 2017 en later zijn gewezen, de situatie kan voordoen dat de opgeëiste persoon geen eerlijk proces heeft gehad en dat derhalve ook ten aanzien van dergelijke overleveringsverzoeken de vragen betreffende de Poolse rechtsstaat moeten worden gesteld.
Bij uitspraak van 27 september 2019 [5] heeft de rechtbank ten slotte geoordeeld dat de impact van de geconstateerde structurele gebreken op het niveau van de rechterlijke instanties die bevoegd zijn voor de procedures waaraan opgeëiste personen zullen worden onderworpen, zodanig is dat de genoemde structurele gebreken naar het oordeel van de rechtbank in alle gevallen negatieve gevolgen voor die rechterlijke instanties kunnen hebben. Om die reden heeft de rechtbank geoordeeld dat in zaken waarin de Poolse rechtsstaat een rol speelt, kan worden aangenomen dat ook aan stap 2 is voldaan. De rechtbank heeft vervolgens overwogen dat een deel van de eerder gestelde vragen niet meer hoeft te worden beantwoord, tenzij zich nieuwe relevante ontwikkelingen voordoen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de vragen betreffende “Tuchtzaken en andere (disciplinaire) maatregelen” nog moeten worden gesteld in het kader van de beoordeling van vraag/stap 3, bij de beantwoording van welke vraag moet worden meegewogen wat bekend is geworden bij de beantwoording van de eerste en de tweede vraag.
6.2.
Bespreking van de onderhavige zaak
De opgeëiste persoon is op 30 juni 2016 in Polen veroordeeld tot een vrijheidsstraf wegens het plegen van een strafbaar feit. Deze veroordeling is onherroepelijk geworden op 25 januari 2018, na hoger beroep bij het
Court of appealin Gdańsk, zoals blijkt uit de verklaring van de opgeëiste persoon en uit aanvullende informatie. De rechtbank moet daarom beoordelen of er in de omstandigheden van het specifieke geval zwaarwegende en op feiten berustende gronden zijn om aan te nemen dat hij toen geen eerlijk proces heeft gehad.
Naar blijkt uit hetgeen onder 6.1 is weergegeven is het daarbij van belang dat de rechtbank ook over actuele informatie beschikt inzake de vraag of er (tucht- of disciplinaire) maatregelen zijn genomen jegens (vice-)presidenten en rechters bij de hoger beroepsinstantie die over de strafzaak van de opgeëiste persoon heeft geoordeeld en zo ja, wat daarvoor de aanleiding was en wat de uitkomst daarvan was. Het Openbaar Ministerie heeft hierover vragen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit gesteld. Deze vragen zijn vooralsnog niet beantwoord. De officier van justitie heeft ter zitting verwezen naar de beantwoording van deze vragen door het
Court of Appealin Gdańsk.
De informatie die tot op heden in andere overleveringsprocedures aan de rechtbank is verstrekt betreffende tuchtzaken en andere (disciplinaire) maatregelen die jegens Poolse rechters kunnen (en in sommige gevallen daadwerkelijk) worden geïnitieerd, heeft de zorgen die de rechtbank heeft over de toenemende druk waaraan de rechterlijke macht in Polen blootstaat en de impact die dit heeft op de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht en (daaruit voortvloeiend) het recht op een eerlijk proces in Polen, bevestigd en versterkt.
Het vorenstaande laat echter onverlet dat het voor beantwoording van de derde vraag door de rechtbank noodzakelijk is dat de opgeëiste persoon feiten en omstandigheden aanvoert die zien op zijn persoonlijke situatie en die er toe hebben geleid dat hij - in het licht van de (voortdurende) ontwikkelingen inzake de Poolse rechtsstaat - geen eerlijk proces heeft gehad. Dergelijke feiten en omstandigheden zijn door de opgeëiste persoon niet aangevoerd, ook niet toen dit ter zitting expliciet werd gevraagd.
De rechtbank hecht er aan om op te merken dat zij tot dusver in geen van de Poolse zaken is gewezen op feiten en omstandigheden die aannemelijk hebben gemaakt dat concreet sprake is van een (te verwachten) oneerlijk proces als hiervoor weergegeven onder 6.1.
De rechtbank ziet zich daarom voor de vraag gesteld of beantwoording van de vragen inzake tuchtzaken en andere (disciplinaire) maatregelen door de uitvaardigende justitiële autoriteit in dit geval nog noodzakelijk is voor beoordeling van de derde vraag (stap 3).
Naar het oordeel van de rechtbank is dat niet het geval.
De rechtbank acht zich op grond van de informatie die in andere overleveringszaken is verstrekt op dit moment voldoende voorgelicht over het algemene beeld van tuchtzaken en andere al dan niet disciplinaire maatregelen jegens Poolse rechters. Hoewel de beschikbare informatie zeer zorgwekkend is en de meest recente ontwikkelingen ongunstig zijn, is dit algemene beeld op zichzelf in beginsel nog onvoldoende om in concrete situaties aan te nemen dat het recht op een eerlijk proces van een opgeëiste persoon in het gedrang is geweest of zal komen. Informatie over tuchtzaken en andere (disciplinaire) maatregelen blijft van belang bij de beoordeling van vraag/stap 3, maar naar de huidige stand van zaken zal deze informatie niet zonder nadere gegevens over de persoonlijke situatie van de opgeëiste persoon die verder bijdragen aan de vrees dat zijn recht op een eerlijk proces in het geding is (geweest), ertoe kunnen leiden dat de overlevering niet wordt toegestaan. Nu de opgeëiste persoon heeft aangegeven dergelijke omstandigheden niet naar voren te kunnen brengen, is er geen reden om de beantwoording van de al gestelde vragen inzake tuchtzaken en andere (disciplinaire) maatregelen langer af te wachten.
Gelet hierop heeft de rechtbank niet kunnen vaststellen dat er sprake is van zwaarwegende en op feiten berustende gronden om aan te nemen dat het grondrecht van de opgeëiste persoon op een onafhankelijk gerecht is geschonden en als gevolg daarvan dat zijn grondrecht op een eerlijk proces in de kern is aangetast, nu noch zijn persoonlijke situatie, noch de aard van de strafbare feiten waarvoor hij is veroordeeld, noch de feitelijke context die aan het Europees aanhoudingsbevel ten grondslag ligt tot een dergelijke conclusie aanleiding geeft.
De overlevering van de opgeëiste persoon kan dan ook worden toegestaan.

7.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden toegestaan.

8.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 2, 5 en 7 OLW.

9.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van [opgeëiste persoon] aan
the District Court in Słupsk, II Criminal Department(Polen).
Aldus gedaan door
mr. A.W.C.M. van Emmerik, voorzitter,
mrs. E. de Rooij en R.J. Bartels, rechters,
in tegenwoordigheid van R. Rog, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 23 januari 2020.
De jongste en de oudste rechter zijn buiten staat te tekenen.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.