In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 17 september 2020 uitspraak gedaan in een geschil over het recht op kinderbijslag voor een Surinaamse eiseres. De eiseres, die samen met haar minderjarige zoon in Nederland verblijft, had op 4 juni 2019 een aanvraag voor kinderbijslag ingediend. De Sociale Verzekeringsbank (Svb) heeft deze aanvraag afgewezen, omdat de eiseres volgens de Svb op de peildata geen duurzame band van persoonlijke aard met Nederland had. De rechtbank heeft de zaak behandeld in het kader van het bestuursrecht, waarbij de zitting op 3 augustus 2020 via een videoverbinding plaatsvond vanwege coronamaatregelen.
De rechtbank oordeelde dat de eiseres op de relevante peildata, die zich uitstrekten van het vierde kwartaal van 2018 tot en met het tweede kwartaal van 2019, niet voldeed aan de voorwaarden voor ingezetenschap zoals vastgelegd in de Algemene Kinderbijslagwet (AKW). De rechtbank overwoog dat de eiseres, die een tijdelijke verblijfsvergunning heeft, op de peildata nog niet over zelfstandige woonruimte beschikte en in een crisisopvang verbleef. Bovendien ontving zij op dat moment een bijstandsuitkering en had zij geen zelfstandig inkomen uit arbeid.
De rechtbank verwierp ook het beroep van de eiseres op Europese regelgeving, omdat zij niet onder de werkingssfeer van de relevante verordeningen viel, aangezien zij niet vanuit een andere EU-lidstaat naar Nederland was gemigreerd. De rechtbank concludeerde dat de Svb terecht had geoordeeld dat de eiseres geen recht had op kinderbijslag, en verklaarde het beroep ongegrond. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd, en de eiseres kreeg geen gelijk in haar verzoek om kinderbijslag.