ECLI:NL:RBAMS:2020:3773

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
30 juli 2020
Publicatiedatum
30 juli 2020
Zaaknummer
13/751402-20
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering van een persoon op basis van een Europees aanhoudingsbevel met betrekking tot strafbare feiten in België

Op 30 juli 2020 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door de Rechtbank van eerste aanleg Oost-Vlaanderen, afdeling Oudenaarde, België. De vordering tot overlevering was ingediend door de officier van justitie en betreft strafbare feiten die de opgeëiste persoon zou hebben gepleegd in de periode van 1 januari 2014 tot en met 8 mei 2020. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de vordering behandeld op een openbare zitting op 16 juli 2020, waarbij de opgeëiste persoon werd bijgestaan door zijn raadsman.

De verdediging voerde aan dat het EAB onvoldoende specifiek was en dat de opgeëiste persoon niet duidelijk was waarvoor hij werd verdacht. De officier van justitie betwistte dit en stelde dat de beschrijving in het EAB voldeed aan de vereisten van de Overleveringswet. De rechtbank oordeelde dat het EAB voldoende informatie bevatte over de strafbare feiten en dat de opgeëiste persoon voldoende duidelijk was waarvoor zijn overlevering werd verzocht. De rechtbank verwierp ook het onschuldverweer van de opgeëiste persoon, aangezien er geen bewijs was dat zijn onschuld tijdens het verhoor was aangetoond.

De rechtbank concludeerde dat de overlevering kon worden toegestaan, omdat het EAB voldeed aan de eisen van de Overleveringswet en er geen weigeringsgronden waren. De rechtbank heeft de overlevering van de opgeëiste persoon aan de Belgische autoriteiten goedgekeurd, met inachtneming van de garantie dat hij na zijn veroordeling in België naar Nederland zal terugkeren om zijn straf daar uit te zitten. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit de voorzitter en twee rechters, en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751402-20
RK nummer: 20/2510
Datum uitspraak: 30 juli 2020
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 20 mei 2020 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 8 mei 2020 door de Rechtbank van eerste aanleg Oost-Vlaanderen, afdeling Oudenaarde (België) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1957,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 16 juli 2020. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie, mr. N.R. Bakkenes. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. A.C. Vingerling, advocaat te Utrecht.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een aanhoudingsmandaat bij verstek van 8 mei 2020, verleend door de onderzoeksrechter bij de Rechtbank van eerste aanleg Oost-Vlaanderen, afdeling Oudenaarde.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan naar Belgisch recht strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.
3.1.
Genoegzaamheid
Standpunt van de verdediging
De raadsman van de opgeëiste persoon heeft zich op het standpunt gesteld dat het verzoek tot overlevering dient te worden geweigerd. Het is voor de opgeëiste persoon onvoldoende duidelijk waarvan hij in België wordt verdacht, nu in het EAB een zeer brede pleegperiode wordt genoemd. Binnen deze pleegperiode wordt de opgeëiste persoon verdacht van het plegen van de strafbare feiten op ‘een nog nader te bepalen tijdstip’. Dit is onvoldoende specifiek. Daarnaast blijkt de mate van betrokkenheid van de opgeëiste persoon binnen de beschreven pleegperiode bij de in het EAB omschreven strafbare feiten onvoldoende uit het EAB, in het bijzonder met betrekking tot de invoer en doorvoer van cocaïne, het deponeren van het geld en het daaruit voortvloeiende lidmaatschap bij een criminele organisatie.
Subsidiair heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat de behandeling van het overleveringsverzoek dient te worden aangehouden, teneinde de Belgische autoriteiten in de gelegenheid te stellen om meer opheldering te bieden omtrent de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het verweer van de raadsman dient te worden verworpen. Het is voor de opgeëiste persoon voldoende duidelijk voor welke strafbare feiten zijn overlevering wordt gezocht. Onder verwijzing naar een uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 1 december 2008 [1] en een uitspraak van deze rechtbank van 30 maart 2017 [2] blijkt dat een brede pleegperiode niet aan de overlevering in de weg staat.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank overweegt dat het EAB gegevens dient te bevatten op basis waarvan het voor de opgeëiste persoon duidelijk is waarvoor zijn overlevering wordt verzocht en het voor de rechtbank duidelijk is of het verzoek voldoet aan de in de Overleveringswet geformuleerde vereisten. Daartoe dient het EAB een beschrijving te bevatten van de omstandigheden waaronder de strafbare feiten zijn gepleegd, met vermelding van, in ieder geval, het tijdstip, de plaats en de mate van betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de strafbare feiten. Bovendien dient die beschrijving de naleving van het specialiteitsbeginsel te kunnen waarborgen.
De rechtbank is van oordeel dat het primair gevoerde verweer van de raadsman niet kan slagen. De opgeëiste persoon wordt - zo begrijpt de rechtbank - door de Belgische autoriteiten, kort gezegd, verdacht van deelname aan een criminele organisatie en het medeplegen van de invoer van cocaïne te Oudenaarde en/of Brakel (België), in ieder geval in België, op een nog nader te bepalen tijdstip in de periode van 1 januari 2014 tot en met 8 mei 2020. Daarbij zijn de lijstfeiten ‘deelneming aan een criminele organisatie’ en ‘illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen’ aangekruist.
Het is voor de opgeëiste persoon dan ook voldoende duidelijk waarvoor zijn overlevering wordt verzocht. Daarnaast stelt de rechtbank vast dat het verzoek voldoet aan de in de Overleveringswet geformuleerde vereisten. De rechtbank is van oordeel dat de feiten genoegzaam zijn omschreven. Zij neemt daarbij ook in aanmerking dat het EAB strekt tot strafvervolging, waarbij het strafrechtelijke onderzoek nog niet is afgerond. De rechtbank verwerpt daarom eveneens het subsidiair gevoerde verweer van de raadsman.

4.Strafbaarheid: feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW

Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit de strafbare feiten heeft aangeduid als feiten vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. De feiten vallen op deze lijst onder nummers 1 en 5, te weten:
deelneming aan een criminele organisatie,
en:
illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen.
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op deze feiten naar Belgisch recht een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.

5.Onschuldverweer

De opgeëiste persoon heeft, zakelijk weergegeven, verklaard niet schuldig te zijn aan de feiten.
De rechtbank is van oordeel dat het verweer niet kan slagen. Voor toewijzing van een onschuldverweer is slechts plaats als de gestelde onschuld van de opgeëiste persoon tijdens het verhoor bij de rechtbank is aangetoond. Van een dergelijke situatie is geen sprake. De onschuldbewering kan dan ook niet leiden tot weigering van de overlevering. De rechtbank verwerpt het verweer.

6.De garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, OLW

De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit. Zijn overlevering kan daarom alleen worden toegestaan, indien naar het oordeel van de rechtbank is gewaarborgd dat, zo hij ter zake van de feiten waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan.
De substituut-procureur des Konings van het Parket van de procureur des Konings Oost-Vlaanderen, afdeling Oudenaarde, heeft op 16 juli 2020 de volgende garantie gegeven:
Overeenkomstig artikel 5§3 van het kaderbesluit dd. 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel bied ik u de garantie voor de terugkeer naar Nederland van de door u overgeleverde Nederlandse onderdaan of ingezetene, in casu de Nederlandse onderdaan [opgeëiste persoon] , geboren op [geboortedatum] 1957.
Deze garantie houdt in dat, eens betrokkene in België onherroepelijk tot een vrijheidsbenemende straf of maatregel is veroordeeld, deze persoon naar Nederland zal terugkeren teneinde deze straf of maatregel aldaar te ondergaan.
Naar het oordeel van de rechtbank is de hiervoor vermelde garantie voldoende.
Uit artikel 2:13, eerste lid, aanhef en onder f, Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties volgt dat deze garantie alleen kan worden geëffectueerd, indien de feiten ook naar Nederlands recht strafbaar zijn.
Aan deze voorwaarde is voldaan.
De feiten zijn inderdaad naar Nederlands recht strafbaar en leveren op:
deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen
van een misdrijf als bedoeld in artikel 10, vierde en/of vijfde lid van de Opiumwet,
en:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder A van de
Opiumwet gegeven verbod,
en/of:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder B van de
Opiumwet gegeven verbod.

7.Artikel 9 OLW

Standpunt van de raadsman
De raadsman van de opgeëiste persoon heeft zich op het standpunt gesteld dat de behandeling van het overleveringsverzoek dient te worden aangehouden op grond van – zakelijk weergegeven – artikel 9 OLW, om aanvullende vragen te stellen aan het Landelijk Parket, team Rotterdam. Uit de e-mail van 9 juli 2020 van een officier van justitie bij het Landelijk Parket blijkt dat er in het kader van een onderzoek onder haar leiding een doorzoeking bij de opgeëiste persoon heeft plaatsgevonden op grond van witwassen en overtreding van artikel 2 van de Opiumwet. Deze officier van justitie geeft niet aan dat de opgeëiste persoon voor deze feiten niet zal worden vervolgd, noch waar deze strafbare feiten specifiek op zouden zien. Daarnaast is er beslag gelegd. Er is sprake van een parketnummer uit 2019, wat betekent dat er vanaf 2019 onderzoekshandelingen zijn verricht. Kennelijk is er een strafvervolging van de opgeëiste persoon in Nederland aangevangen, welke zou kunnen zien op dezelfde feiten als waarvoor de overlevering van de opgeëiste persoon door de Belgische autoriteiten wordt verzocht.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het verweer van de raadsman dient te worden verworpen. Uit de stukken blijkt niet dat er sprake is geweest van een daad van vervolging van het Landelijk Parket. De officier van justitie van het Landelijk Parket stelt in haar brief immers dat in haar onderzoek geen aanhouding of verhoor heeft plaatsgevonden en dat zij vooralsnog geen daad van vervolging heeft ingezet, zodat niets aan overlevering in de weg staat. De opgeëiste persoon is dus niet aangehouden, noch in verzekering of in bewaring gesteld op basis van een verdenking door de Nederlandse justitie. Daarnaast heeft bovengenoemde doorzoeking plaatsgevonden op basis van het EAB.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt vast op basis van de mededeling van de officier van justitie ter zitting dat de doorzoeking, verricht op basis van witwassen en overtreding van artikel 2 van de Opiumwet, een opsporingshandeling betreft die is uitgevoerd op verzoek van de Belgische autoriteiten. Deze doorzoeking is derhalve niet verricht in het kader van een Nederlands strafrechtelijk onderzoek naar de opgeëiste persoon. De door de raadsman overgelegde e-mail is onvoldoende om anders te oordelen. Daarbij is van belang dat de raadsman niet voldoende duidelijk heeft gemaakt waarop door de officier van justitie van het Landelijk Parket is gereageerd.
De rechtbank verwerpt het verweer.

8.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW

Het EAB heeft betrekking op strafbare feiten die geacht worden geheel of gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd. In die situatie staat artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW de overlevering niet toe.
Met een beroep op artikel 13, tweede lid, OLW heeft de officier van justitie gevorderd dat wordt afgezien van deze weigeringsgrond. Uit het oogpunt van een goede rechtsbedeling behoort overlevering aan de Belgische autoriteiten plaats te vinden.
De volgende argumenten zijn aangevoerd:
  • het onderzoek vindt plaats in België,
  • de verdovende middelen zijn in België ingevoerd,
  • het bewijs bevindt zich in België, en:
  • de medeverdachten worden in België vervolgd.
Gelet op de door de officier van justitie aangevoerde argumenten en in het licht van datgeen wat hierboven onder punt 7 is overwogen, heeft de officier van justitie naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid tot haar vordering kunnen komen. Daarom moet van bedoelde weigeringsgrond worden afgezien.

9.Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest)

Standpunt van de verdediging
De raadsman van de opgeëiste persoon heeft zich op het standpunt gesteld dat de behandeling van het overleveringsverzoek dient te worden aangehouden, teneinde meer informatie op te vragen bij de Belgische autoriteiten omtrent de detentieomstandigheden waarin de opgeëiste persoon na zijn overlevering in België terecht zal komen. De opgeëiste persoon is op leeftijd en heeft problemen met zijn gezondheid. Door de slechte detentieomstandigheden in België zou hij na zijn overlevering een bepaald gezondheidsrisico kunnen lopen. Daarnaast is het onduidelijk in welke Belgische gevangenis de opgeëiste persoon zal worden geplaatst en welke maatregelen daar zijn getroffen ter voorkoming van de uitbraak van het coronavirus. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft de raadsman een tweetal nieuwsartikelen overgelegd.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich onder verwijzing naar de uitspraken van deze rechtbank van 8 mei 2020 [3] en 10 juni 2020 [4] op het standpunt gesteld dat het verweer dient te worden verworpen. Er zijn met betrekking tot de detentieomstandigheden in België door de raadsman geen objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens aangevoerd waaruit blijkt dat sprake is van een reëel risico op een schending van artikel 47 van het Handvest. Daarnaast dient de gezondheidstoestand van de opgeëiste persoon in het kader van artikel 35 OLW in het licht van de feitelijke overlevering te worden beoordeeld.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat het verweer van de raadsman geen objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens bevat op grond waarvan de rechtbank zou moeten afwijken van haar eerder uitgezette lijn, te weten dat uit de beschikbare gegevens over de algemene detentieomstandigheden in België niet blijkt van een reëel gevaar voor onmenselijke of vernederende behandeling zoals bedoeld in artikel 4 Handvest (zie onder meer de uitspraak van deze rechtbank van 24 december 2019 [5] ). De stukken die de raadsman aan de rechtbank heeft overgelegd maken dit niet anders.
Daarnaast merkt de rechtbank op dat de gezondheid van de opgeëiste persoon en de omstandigheden als gevolg van de uitbraak van het coronavirus in beginsel niet raken aan de inhoudelijke beoordeling van het overleveringsverzoek, maar een rol kunnen spelen in het kader van artikel 35 van de OLW en de in dat artikel bedoelde bijzondere omstandigheden en humanitaire redenen waar de officier van justitie rekening mee moet houden in het kader van de feitelijke overlevering. De rechtbank gaat ervan uit dat met betrekking tot het coronavirus de (steeds veranderende) situatie door de Belgische autoriteiten nauwkeurig wordt gemonitord. In het licht hiervan, in samenhang met de gezondheid van de opgeëiste persoon, vertrouwt de rechtbank erop dat dienovereenkomstig zal worden gehandeld door de officier van justitie in het kader van de feitelijke overlevering en het bepaalde in artikel 35, derde lid, van de OLW.
Het verweer van de raadsman wordt verworpen.

10.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden toegestaan.

11.Toepasselijke wetsartikelen

Artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 2, 10 en 11b van de Opiumwet en de artikelen 2, 5, 6, 7 en 13 van de OLW.

12.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan de Rechtbank van eerste aanleg Oost-Vlaanderen, afdeling Oudenaarde (België).
Aldus gedaan door
mr. H.P. Kijlstra, voorzitter,
mrs. M.T.C. de Vries en M.M. Breugem, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. D. Gigengack, griffier,
en uitgesproken op de openbare zitting van 30 juli 2020.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Hof van Justitie van de Europese Unie 1 december 2008, C-388/08 PPU, ECLI:EU:C:2008:669
2.Rb. Amsterdam 30 maart 2017, ECLI:NL:RBAMS:2017:2036.
3.Rb. Amsterdam 8 mei 2020, ECLI:NL:RBAMS:2020:2490.
4.Rb. Amsterdam 10 juni 2020, ECLI:NL:RBAMS:2020:3013.
5.Rb. Amsterdam 24 december 2019, ECLI:NL:RBAMS:2019:10055.