ECLI:NL:RBAMS:2017:2036

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
30 maart 2017
Publicatiedatum
30 maart 2017
Zaaknummer
13/751324-16
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering op basis van Europees Aanhoudingsbevel aan Duitsland met betrekking tot strafbare feiten

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 30 maart 2017 uitspraak gedaan over de overlevering van een opgeëiste persoon aan Duitsland op basis van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB). Het EAB, uitgevaardigd door het Amtsgericht Mannheim op 15 februari 2016, betreft strafvervolging voor meerdere strafbare feiten, waaronder illegale handel in verdovende middelen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de feiten voldoende zijn omschreven en dat het EAB voldoet aan de eisen van de Overleveringswet (OLW). De opgeëiste persoon, geboren in Turkije in 1967, heeft zich laten bijstaan door zijn raadsman en een tolk tijdens de zittingen. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon bevestigd en de vordering van de officier van justitie behandeld in meerdere zittingen, waarbij de rechtbank de termijn voor uitspraak heeft verlengd vanwege de complexiteit van de zaak.

De rechtbank heeft overwogen dat er geen sprake is van schending van het ne bis in idem-beginsel, aangezien de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht niet dezelfde zijn als die waarvoor de opgeëiste persoon eerder in Duitsland is veroordeeld. De rechtbank heeft ook de argumenten van de verdediging over de terugkeergarantie en de mogelijke gevolgen voor het verblijfsrecht van de opgeëiste persoon verworpen. De rechtbank concludeert dat de opgeëiste persoon niet voldoet aan de vereisten voor een terugkeergarantie en dat de overlevering aan de Duitse autoriteiten moet plaatsvinden. De rechtbank heeft uiteindelijk de overlevering toegestaan, waarbij zij heeft verwezen naar de relevante artikelen van de OLW.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM,

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751324-16
RK-nummer: 16/3039
Datum uitspraak: 30 maart 2017
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 4 mei 2016 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 15 februari 2016 door de
Staatsanwaltbij het
Amtsgericht Mannheim (Duitsland)en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren te [geboorteplaats] (Turkije) op [geboortedatum] 1967,
verblijvende op het adres [verblijfadres] ;
hierna te noemen “de opgeëiste persoon”.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 28 juni 2016. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. J. Asbroek.
De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door zijn raadsman, mr. M. Landsman, advocaat te Amsterdam en door een tolk in de Turkse taal.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting voor onbepaalde tijd aangehouden om de officier van justitie in de gelegenheid te stellen nadere informatie in te winnen en het vertaalde EAB aan de opgeëiste persoon te betekenen.
De vordering is vervolgens weer behandeld op de openbare zitting van 8 december 2016 waarbij het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. U.E.A. Weitzel. De opgeëiste persoon heeft zich hierbij wederom laten bijstaan door zijn raadsman, mr. M. Landsman, advocaat te Amsterdam en door een tolk in de Turkse taal.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting nogmaals voor onbepaalde tijd aangehouden om de officier van justitie in de gelegenheid te stellen de opgeëiste persoon een Turkse vertaling van de relevante onderdelen uit het EAB te verstrekken en zorg te dragen voor Nederlandse vertalingen van Duitse stukken.
De vordering is vervolgens weer behandeld op de openbare zitting van 16 maart 2017 waarbij het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. U.E.A. Weitzel. De opgeëiste persoon heeft zich wederom laten bijstaan door zijn raadsman, mr. M. Landsman, advocaat te Amsterdam en door een tolk in de Turkse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak zou moeten doen voor onbepaalde tijd verlengd. De reden hiervan is gelegen in het feit dat de rechtbank er niet in slaagt binnen de in de wet bepaalde termijn uitspraak te doen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Turkse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een arrestatiebevel van het
Amtsgericht Mannheimvan 11 februari 2016, referentie [nummer] .
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan naar het recht van Duitsland strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.

4.Artikel 2 van de OLW, genoegzaamheid

De raadsman heeft betoogd dat het EAB niet aan de vereisten van artikel 2 van de OLW voldoet. De pleegperiode is veel te ruim en onjuist omschreven. De ernstige bezwaren in Duitsland zijn gebaseerd op een drietal verklaringen van de kroongetuige [getuige] en op bevindingen uit afgeluisterde telefoongesprekken van verdachte [persoon] . Dit betreft bewijsmateriaal dat afkomstig is uit de strafprocedure uit Dresden waarin de opgeëiste persoon reeds is veroordeeld. [getuige] kan niet precies aangeven om welke hoeveelheden drugs het steeds zou gaan. Ook de pleegdata kan deze getuige niet noemen. [getuige] is verder als kroongetuige onbetrouwbaar en ongeloofwaardig.
De rechtbank overweegt dat het EAB gegevens dient te bevatten op basis waarvan het voor de opgeëiste persoon duidelijk is waarvoor zijn overlevering wordt verzocht en het voor de rechtbank duidelijk is of het verzoek voldoet aan de in de OLW geformuleerde vereisten. Daartoe dient het EAB een beschrijving te bevatten van de omstandigheden waaronder de strafbare feiten zijn gepleegd, met vermelding van, in ieder geval, het tijdstip, de plaats en de mate van betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de strafbare feiten. Bovendien dient die bepaling de naleving van het specialiteitsbeginsel te kunnen waarborgen.
In de onderhavige zaak wordt de opgeëiste persoon van zeven strafbare feiten verdacht. Het lijstfeit
illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffenis aangekruist. De opgeëiste persoon wordt als een vanuit Nederland opererende drugsleverancier aangemerkt waarbij hij aan een groep Bulgaren in de omgeving Manneheim-Neckarau in de periode van oktober 2013 tot 27 januari 2014 zeven maal marihuana en cocaïne zou hebben geleverd.
Naar het oordeel van de rechtbank is met deze omschrijving voldoende duidelijk waarvoor de overlevering van de opgeëiste persoon wordt verzocht en is voldaan aan de vereisten die de OLW aan het EAB stelt. De eveneens in deze procedure overgelegde beslissing van de rechtbank Mannheim van 28 juli 2016 geeft nog een verdere verduidelijking van de feiten waarvan de opgeëiste persoon blijkens het onderhavige EAB wordt verdacht.
De rechtbank is dan ook met de officier van justitie van oordeel dat de feiten genoegzaam zijn omschreven. Zij neemt daarbij ook in aanmerking dat het EAB strekt tot strafvervolging en het strafrechtelijke onderzoek dus nog niet is afgerond en dat het EAB betrekking heeft op een zogenoemd lijstfeit waaronder alle zeven feiten vallen.
Voor zover de hiervoor weergegeven opmerkingen van de raadsman moeten worden opgevat als betrekking hebbend op het bewijs in de strafzaak of de rechtvaardigheid van de verdenking , merkt de rechtbank op dat dit in de onderhavige procedure niet ter beoordeling staat. De waardering van het bewijs dient immers bij uitsluiting te geschieden door de Duitse rechter in de strafrechtelijke procedure met betrekking tot de feiten waarvoor de overlevering wordt toegestaan.
De rechtbank verwerpt het verweer.

4.Strafbaarheid, feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW

Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van het feit waarvoor de overlevering wordt verzocht moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit de strafbare feiten heeft aangeduid als feiten vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. De feiten vallen op deze lijst onder nummer 5, te weten:
illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen.
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op deze feiten naar het recht van Duitsland een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.

5.Onschuldverweer

De opgeëiste persoon heeft verklaard niet schuldig te zijn aan de feiten. Hij heeft dit echter tijdens het verhoor ter zitting niet kunnen aantonen.
De onschuldbewering kan dan ook niet leiden tot weigering van de overlevering.

6.De garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de OLW

De raadsman heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat de opgeëiste persoon gelijkgesteld kan worden met een Nederlander. Het advies van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) van 14 juni 2016 doet niet af aan hetgeen is gesteld in artikel 6, vijfde lid, van de OLW. Het betreft een voorlopig advies en dit is te ongewis om geen terugkeergarantie te geven. Er dient derhalve een terugkeergarantie verstrekt te worden, bij gebreke waarvan de overlevering geweigerd dient te worden.
De officier van justitie heeft gemotiveerd verweer gevoerd en verwezen naar de brief van de IND van 14 juni 2016. De opgeëiste persoon kan, nu het voornemen bestaat zijn verblijfsvergunning in te trekken waarmee hij zijn verblijfsrecht verliest, niet gelijk worden gesteld met een Nederlander waardoor er ook geen terugkeergarantie vereist is.
Mede onder verwijzing naar haar uitspraak van 17 januari 2017 (ECLI:NL:RBAMS:2017:66) overweegt de rechtbank als volgt.
Uit genoemde brief van de IND blijkt dat de opgeëiste persoon sinds 7 april 1988 in het bezit is van een reguliere verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd.
Nederland heeft voorts rechtsmacht over de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht. In zoverre voldoet de opgeëiste persoon aan de eerste twee vereisten van artikel 6, vijfde lid, van de OLW.
Met betrekking tot het derde vereiste overweegt de rechtbank het volgende.
Het is niet aan de overleveringsrechter om ten gronde te beoordelen of de opgeëiste persoon zijn verblijfsrecht verliest als gevolg van een veroordeling voor de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht. Deze beoordeling zal eventueel op een later moment geschieden door de Minister van Veiligheid en Justitie. De vreemdelingenrechter zal in voorkomende gevallen deze beoordeling ten gronde toetsen.
In het geval van de beoordeling van het verlies van het verblijfsrecht heeft de wetgever de overleveringsrechter opgedragen hierover een ‘voorlopig’ oordeel te geven. De overleveringsrechter kan en moet zich beperken tot de vraag of de verwachting bestaat dat de opgeëiste persoon niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van een hem na overlevering opgelegde straf of maatregel. In de praktijk heeft deze toets vorm gekregen doordat de officier van justitie de IND laat beoordelen of deze verwachting bestaat. De overleveringsrechter baseert zich vervolgens op de beoordeling door de IND bij die voorlopige toetsing. Dit brengt mee dat zowel het advies van de IND als de door de rechtbank uit te voeren toets een voorlopig karakter dragen.
In de onderhavige zaak geldt dat de IND in de brief van 14 juni 2016 heeft aangegeven dat de opgeëiste persoon in Nederland een aantal veroordelingen heeft. Uitgaande van de door de Duitse justitie gezochte veroordeling, concludeert de IND vooralsnog dat het verblijfsrecht zal kunnen worden beëindigd. De delicten vormen een ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving. In verhouding tot de maximaal op te leggen straf is de fictieve eis van het Openbaar Ministerie van 30 maanden ook allerminst gering. De omstandigheden dat de opgeëiste persoon de feiten beging kort na een langdurige detentie in Nederland en die bovendien langdurig volhield en ook uit het strafblad een ongevoeligheid voor straf en proeftijd blijkt, duiden op een hoge voorspelbaarheid van zijn persoonlijke gedrag. De bedreiging die van zijn gedrag uitgaat, is volgens de IND actueel. De toets aan artikel 3.86 van het Vreemdelingenbesluit staat niet aan verblijfsbeëindiging in de weg. Bij een nieuwe veroordeling is de opgeëiste persoon een veelpleger en dan overschrijdt hij de hoogste norm van veertien maanden gevangenisstraf.
Uit de voornoemde brief van 14 juni 2016 blijkt dat de IND de omstandigheid dat zijn ex-vrouw en kinderen in Nederland wonen bij het voorlopig advies heeft betrokken. Dit is echter geen omstandigheid die zich op voorhand verzet tegen verblijfsbeëindiging.
De rechtbank is van oordeel dat op grond van deze brief van de IND niet kan worden gezegd dat de verwachting bestaat dat de opgeëiste persoon niet zijn verblijfsrecht zal verliezen ten gevolge van een hem na overlevering opgelegde straf of maatregel. Daarmee voldoet de opgeëiste persoon niet aan het derde vereiste van artikel 6, vijfde lid, van de OLW en kan hij geen aanspraak maken op de in artikel 6, eerste lid, van de OLW bedoelde waarborg. Een terugkeergarantie hoeft door de officier van justitie dan ook niet te worden aangevraagd.
Het verweer wordt verworpen.

6.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 9 van de OLW: ne bis in idem

De raadsman heeft verzocht de overlevering te weigeren nu sprake is van schending van het
ne bis in idem-beginsel. De nadere informatie in de brieven van de uitvaardigende justitiële autoriteit doet hieraan niet af. De beschreven feiten uit het huidige EAB passen in de feiten die zien op de veroordeling van de opgeëiste persoon op 17 december 2015 door de rechtbank Dresden. Er is geen duidelijk antwoord gekomen op de vraag over de exacte data, pleegplaatsen en handelingen van de zeven feiten uit het onderhavige EAB. Vanwege deze gebrekkige concretisering van de strafbare feiten kan niet worden uitgesloten dat op zijn minst bij een deel van de strafbare feiten sprake is van ne bis in idem, aldus de raadsman.
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van schending van het
ne bis in idem-beginsel en dat het verweer van de raadsman niet kan slagen.
Op grond van haar uitspraak van 8 augustus 2007 (ECLI:NL:RBAMS:2007:BC0869) zoekt de rechtbank voor het begrip “dezelfde feiten” aansluiting bij het begrip “dezelfde feiten” als bedoeld in artikel 54 Schengen Uitvoeringsovereenkomst (SUO) en artikel 3 lid 2 van het Kaderbesluit Europees aanhoudingsbevel. Volgens jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (o.a.Van Esbroeck LJN AW8904, Kretzinger 18 juli 2007 C-288/05 en Kraaijenbrink 18 juli 2007 C-367/05) is het enige relevante criterium voor de toepassing van artikel 54 SUO de gelijkheid van de materiële feiten, hetgeen moet worden begrepen als het bestaan van een geheel van concrete feiten die onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn, ongeacht de juridische kwalificatie van deze feiten of het beschermde rechtsbelang.
In de brief van 17 november 2016 van het Openbaar Ministerie in Mannheim heeft de uitvaardigende justitiële autoriteit van het onderhavige EAB aangegeven dat het onderhavige EAB betrekking heeft op andere feiten dan waarvoor de opgeëiste persoon op 17 december 2015 door de rechtbank in Dresden is veroordeeld. De feiten uit dit EAB zien op andere kopers en verder zijn twee feiten geseponeerd die bovendien ook geen drugsfeiten betreffen. Voorts heeft de huidige uitvaardigende autoriteit uitdrukkelijk gewezen op de beslissing van de rechtbank Mannheim van 28 juli 2016 waarin door die rechtbank ook uitdrukkelijk is vermeld dat geen sprake is van het principe van “ne bis in idem”.
Op grond van het vertrouwensbeginsel dient de rechtbank in beginsel uit te gaan van de juistheid van deze informatie van de uitvaardigende justitiële autoriteit. Hetgeen is aangevoerd door de verdediging vormt voor de rechtbank geen aanleiding van dat uitgangspunt af te wijken. Hetgeen de raadsman voor het overige heeft aangevoerd, ziet met name op de waarde van de getuigenverklaringen en het bewijs. Dit dient in de Duitse strafprocedure aangevoerd te worden.

7.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a OLW

De rechtbank stelt vast dat het EAB betrekking heeft op strafbare feiten die geacht worden geheel of gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd. Artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, van de OLW verbiedt in een dergelijk geval de overlevering voor deze feiten.
De officier van justitie heeft echter overeenkomstig artikel 13, tweede lid, van de OLW gevorderd dat wordt afgezien van de weigeringsgrond en daartoe de volgende argumenten aangevoerd:
  • Het onderzoek vindt in Duitsland plaats;
  • De bewijsmiddelen bevinden zich in Duitsland;
  • De verdovende middelen werden in Duitsland verhandeld;
  • De medeverdachten werden in Duitsland aangehouden.
Het voorgaande brengt volgens de officier van justitie mee dat uit het oogpunt van een goede rechtsbedeling overlevering aan de Duitse autoriteiten dient plaats te vinden en overname van de strafzaak door Nederland niet de voorkeur verdient.
De raadsman heeft de rechtbank verzocht de overlevering op grond van dit artikel te weigeren. Niet zou zijn gebleken dat de verzochte overlevering aan de Duitse autoriteiten en de verdere vervolging in Duitsland de voorkeur verdient, boven de mogelijke afhandeling van de strafzaak door de Nederlandse autoriteiten. De raadsman heeft hierbij gewezen op de grote persoonlijke gevolgen voor de opgeëiste persoon, waaronder het mogelijke verlies van het verblijfsrecht en de gevolgen bij verlies daarvan voor zijn kinderen.
De rechtbank stelt voorop dat artikel 13, tweede lid, van de OLW haar slechts een marginale toetsing van de vordering van de officier opdraagt en voor een verdergaande beoordeling geen ruimte biedt. Gelet op de door de officier van justitie aangevoerde argumenten heeft de officier van justitie in redelijkheid tot haar vordering kunnen komen. Hetgeen de verdediging heeft aangevoerd is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. De rechtbank merkt daarbij nog op dat ook bij berechting in Nederland ingevolge de brief van de IND verlies van het verblijfsrecht zou dreigen. Er dient dan ook te worden afgezien van de in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, van de OLW bedoelde weigeringsgrond.

8.Stukken niet in persoon betekend conform artikel 23 van de OLW

De raadsman heeft ook betoogd dat de overlevering wegens strijd met artikel 23 van de OLW dient te worden geweigerd omdat de vertaling van het EAB niet in persoon aan de opgeëiste persoon is betekend.
De rechtbank verwerpt dit verweer.
Het niet nakomen van de formele vereisten zoals vermeld in artikel 23 van de OLW levert geen weigeringsgrond voor de overlevering op, maar schept de verplichting alsnog te waarborgen dat het voor de opgeëiste persoon duidelijk is voor welke feiten zijn overlevering wordt verzocht. Indien dit voor de opgeëiste persoon niet duidelijk is moet de rechtbank besluiten tot aanhouding van de behandeling van de vordering om de opgeëiste persoon de gelegenheid te geven kennis te nemen van deze documenten.
In de onderhavige zaak heeft de opgeëiste persoon ter zitting van 16 maart 2017 verklaard dat hij via zijn raadsman in het bezit van de vertaling is gekomen en daarvan kennis heeft genomen.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat de opgeëiste persoon door het ontbreken van een formele betekening niet in zijn belangen is geschaad en ziet ook geen aanleiding de behandeling van de vordering hiervoor nogmaals aan te houden.

9.Artikel 36 van de OLW

De opgeëiste persoon heeft verklaard dat hij niet overgeleverd wenst te worden voordat zijn lopende Nederlandse strafzaken zijn afgerond. Hij wil zijn eventueel straf in Nederland ondergaan.
De rechtbank verwijst naar artikel 36, eerste lid, van de OLW. Hierin is bepaald dat de beslissing omtrent de tijd en plaats van de feitelijke overlevering door de officier van justitie wordt aangehouden, indien en zolang tegen de opgeëiste persoon een strafrechtelijke vervolging in Nederland gaande is, of een door een Nederlandse rechter tegen hem gewezen strafvonnis nog geheel of ten dele voor tenuitvoerlegging vatbaar is.
De beslissing over de feitelijke overlevering raakt de rechtbank evenwel niet in haar beoordeling over de toelaatbaarheid van de overlevering.

10.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 van de OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden toegestaan.

11.Toepasselijke wetsartikelen

De artikelen 2, 5, 7 en 13 van de OLW.

12.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van [opgeëiste persoon] aan de
Staatsanwaltbij het
Amtsgericht Mannheim (Duitsland)ten behoeve van het in Duitsland tegen hem gerichte strafrechtelijk onderzoek naar de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. J. Edgar, voorzitter,
mrs. A.J. Dondorp en L.R. Wisse, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. D. Smeets, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 30 maart 2017.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.