ECLI:NL:RBAMS:2020:3177

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
26 juni 2020
Publicatiedatum
29 juni 2020
Zaaknummer
13/752133-19
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van de overlevering op basis van een Europees aanhoudingsbevel met betrekking tot meerdere vonnissen in Polen

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 26 juni 2020 uitspraak gedaan over de vordering tot overlevering van een opgeëiste persoon aan Polen op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). De vordering, ingediend door de officier van justitie, betreft de aanhouding en overlevering van de opgeëiste persoon, die in Polen is veroordeeld voor meerdere strafbare feiten. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de procesgang besproken, waarbij de opgeëiste persoon werd bijgestaan door zijn raadsvrouw en een tolk. De rechtbank heeft de vordering beoordeeld aan de hand van de Overleveringswet (OLW) en de relevante Europese regelgeving.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon niet in persoon is verschenen bij de behandelingen die hebben geleid tot twee van de drie vonnissen in het EAB. De raadsvrouw heeft aangevoerd dat de overlevering moet worden geweigerd op grond van artikel 12 OLW, omdat niet voldaan zou zijn aan de vereisten van een eerlijk proces. De officier van justitie heeft echter betoogd dat de opgeëiste persoon wel degelijk op de hoogte was van de rechtszittingen en dat de overlevering op basis van het eerste vonnis kan worden toegestaan.

De rechtbank heeft geoordeeld dat de overlevering voor het eerste vonnis kan worden toegestaan, omdat aan de eisen van de OLW is voldaan. Voor de andere twee vonnissen heeft de rechtbank geoordeeld dat de overlevering moet worden geweigerd, omdat niet aan de voorwaarden van artikel 12 OLW is voldaan. De rechtbank heeft daarbij ook aandacht besteed aan de rechtsstatelijke situatie in Polen en de mogelijke gevolgen voor de opgeëiste persoon. De rechtbank heeft de overlevering voor het eerste vonnis toegestaan en voor de andere twee vonnissen geweigerd.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/752133-19
RK nummer: 20/954
Datum uitspraak: 26 juni 2020
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 18 februari 2020 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). Dit EAB is uitgevaardigd op
22 mei 2019 door
the Regional Court in Poznań, Polen, en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] , Polen, op [geboortedag] 1996,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
gedetineerd in het Justitieel Complex [locatie] te [plaats] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 12 juni 2020. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. C.L.E. McGivern. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. M.H. Aalmoes, advocaat te Amsterdam, en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd en heeft vervolgens de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, derde lid, OLW uitspraak moet doen voor onbepaalde tijd verlengd, omdat zij die verlengingen nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van de volgende last tot tenuitvoerlegging (I) en van de volgende vonnissen (II en III), alle gewezen door
the District Court of Trzcianka:
I.
The decision dated 28 August 2018 of the District Court of Trzcianka ordering the execution of the custodial sentence of one year and two months adjudicated against [opgeëiste persoon] in the judgment dated 07 October 2015 of the District Court of Trzcianka.Van deze straf resteren nog een jaar, een maand en een dag.
Zaaknummer: II Ko 713/18, II K 99/15
II.
The judgment dated 22 May 2018 of the District Court of Trzcianka adjudicating the custodial sentence of one year against [opgeëiste persoon] .Zaaknummer: II K 127/18
III.
The judgment dated 30 January 2018 of the District Court in Trzcianka adjudicating the custodial sentence of ten months against [opgeëiste persoon] .Van deze straf resteren nog negen maanden en 29 dagen.Zaaknummer: II K 171/17
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze drie vrijheidsstraffen, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat, Polen.
De vonnissen, vermeld in het EAB, betreffen de drie feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.
3.1
Ten aanzien van vonnis I (II Ko 713/18, II K 99/15)
In het EAB staat vermeld dat de opgeëiste persoon in persoon is verschenen bij de behandeling ter terechtzitting die tot het vonnis met zaaknummer II K 99/15 heeft geleid. De aan de opgeëiste persoon opgelegde vrijheidsstraf was voorwaardelijk. Op 28 augustus 2018 is – buiten aanwezigheid van de opgeëiste persoon – de tenuitvoerlegging van de straf gelast. Het zaaknummer van deze laatste beslissing is II Ko 713/18.
Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW
Standpunt van de raadsvrouw
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de overlevering moet worden geweigerd op grond van artikel 12 OLW. Er is niet voldaan aan de vereisten van artikel 12, aanhef, sub d OLW.
De raadsvrouw heeft ter zitting verzocht om aanvullende vragen te stellen aan de Poolse autoriteiten over het omzettingsvonnis. Het is niet duidelijk of de schuldvraag aan de orde is gekomen. Omdat die informatie mist, moet daar duidelijkheid over komen en de zaak worden aangehouden.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie wijst erop dat de opgeëiste persoon aanwezig was bij het proces en de uitspraak met zaaknummer II K 99/15. Er is hem toen een voorwaardelijke gevangenisstraf van 1 jaar en 2 maanden opgelegd. In 2018 is deze voorwaardelijke gevangenisstraf omgezet naar een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Gelet op het zogeheten Ardic-criterium valt vonnis I daarom niet onder het bereik van artikel 12 OLW.
Oordeel van de rechtbank
Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie in de zaak Ardic (ECLI:EU:C:2017:1026) volgt dat een omzetting van een voorwaardelijke vrijheidsstraf in een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf niet onder de reikwijdte van artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584/JBZ, en dus niet onder de reikwijdte van artikel 12 OLW valt, wanneer noch de aard noch de hoogte van die vrijheidsstraf bij die omzettingsbeslissing is gewijzigd. Niet is gebleken dat de aard en/of de hoogte van de voorwaardelijk opgelegde vrijheidsstraf bij de omzetting zijn gewijzigd. In deze zaak is aanvankelijk een voorwaardelijke gevangenisstraf van een jaar en twee maanden opgelegd waarvan bij beslissing van 28 augustus 2018 de tenuitvoerlegging is bevolen. Op deze laatste beslissing is artikel 12 OLW niet van toepassing.
De rechtbank ziet geen aanleiding om de zaak aan te houden voor het hieromtrent verstrekken van nadere informatie door de uitvaardigende justitiële autoriteit. Er is geen indicatie dat de aard van de straf of de bewezenverklaring is aangepast. Vastgesteld kan worden dat niet aan die voorwaarden is voldaan. Het verweer wordt verworpen.
De rechtbank komt dan ook tot het oordeel dat de in dit artikel bedoelde weigeringsgrond ten aanzien van dit vonnis niet van toepassing is.
3.2
Ten aanzien van de vonnissen II en III (II K 127/18 en II K 171/17)
Het EAB vermeldt dat de opgeëiste persoon niet in persoon is verschenen bij de behandelingen ter terechtzitting die tot deze vonnissen hebben geleid.
Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW
Het EAB vermeldt in onderdeel D het volgende:
The person concerned was not summoned in person but he was otherwise officially informed of the date and place of the court hearing which led to the decision rendered in absentia, it may be clearly stated that this person knew about the scheduled court hearing (session) and was informed that the decision may be rendered in person.
In onderdeel D 2 is dit als volgt toegelicht:
II K 127/18:During the pre-trial proceedings regarding case No, II K 127/18 the decision to press charges against the wanted person was announced to him, he was instructed about his rights and obligations and he was interrogated as a suspect. (...) Summons for the court hearing scheduled to 22 May 2018 were sent to the address given by [opgeëiste persoon] , but he did not collect the correspondence and he did not appear at the court hearing. He was instructed that if he failed to appear at the court hearing, the court hearing would be conducted in absentia.
II K 171/17:During the pre-trial proceedings regarding case No, II K 171/17 the decision to press charges against the wanted person was announced to him, he was instructed about his rights and obligations and he was interrogated as a suspect. (...) Summons for the court hearing scheduled to 23 January 2018 were sent to the address given by [opgeëiste persoon] , but he did not collect the correspondence and he did not appear at the court hearing. He was instructed that if he failed to appear at the court hearing, the court hearing would be conducted in absentia.
(...)
[opgeëiste persoon] was instructed about the obligation to notify the authority conducting the proceedings about the change of his residence address as a place of stay lasting over seven days. [opgeëiste persoon] did not fulfil this obligation, therefore all service of court correspondence addressed to him with regard to Case No. II Ko 713/18, II K 127/18 and II K 171/17 should be deemed as duly served.
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft bij brief van 31 maart 2020 het volgende verklaard:
Further to the letter dated 30 March 2020 regarding Case No.IIl Kop 98/19the District Court in Trzcianka would like to inform you as follows:
a/re Case No. II K 127/18:
-Convict [opgeëiste persoon] was not represented by a defence lawyer,
-Convict [opgeëiste persoon] was not served with the judgment -it was not handed to him personally as applicable provisions do not prescribe so,
-the judgment handed down in this case is final.
b/re Case No. II K171/17:
-Convict [opgeëiste persoon] appeared at the first court hearing held on 18 May 2017 and the merits of the case were not discussed at that hearing; the Convict did not appear at the following court hearings held on 30 November 2017 and 23 January 2018 when the case was examined,
-Convict [opgeëiste persoon] was not represented by a defence lawyer,
-Convict [opgeëiste persoon] was not served with the judgment - it was not handed to him personally as applicable provisions do not prescribe so,
-the judgment handed down in this case is final.
De rechtbank stelt vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van twee vonnissen, terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij de behandeling ter terechtzitting die tot de vonnissen hebben geleid, en die - kort gezegd - zijn gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, sub a tot en met c, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan.
Op grond van artikel 12, sub d, OLW mag de rechtbank in dit geval de overlevering alleen toestaan indien de uitvaardigende justitiële autoriteit heeft vermeld dat
( i) het betreffende vonnis na overlevering onverwijld aan de opgeëiste persoon zal worden betekend en hij uitdrukkelijk zal worden geïnformeerd over zijn recht op een verzetprocedure of een procedure in hoger beroep, waarbij hij het recht heeft aanwezig te zijn, waarop de zaak opnieuw ten gronde wordt behandeld en nieuw bewijsmateriaal wordt toegelaten, die kan leiden tot herziening van het oorspronkelijke vonnis en
( ii) de opgeëiste persoon wordt geïnformeerd over de termijn waarbinnen hij verzet of hoger beroep dient aan te tekenen, als vermeld in het desbetreffende Europees aanhoudingsbevel.
Een dergelijke verklaring ontbreekt. Aldus is niet aan de eisen van artikel 12, sub d, OLW voldaan en is de in dit artikel bedoelde weigeringsgrond van toepassing. De overlevering moet dus worden geweigerd ten aanzien van de vonnissen II en III met zaaknummers II K 127/18 en II K 171/17.

4.Strafbaarheid, feiten waarvoor de toets van dubbele strafbaarheid is vereist

Ten aanzien van vonnis I (II Ko 713/18, II K 99/15)
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft het feit niet aangeduid als een feit waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval alleen worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
Het feit levert naar Nederlands recht op:
diefstal waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft en het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak, terwijl het feit wordt begaan door twee of meer verenigde personen.
5. Artikel 47 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (Handvest)
5.1
Inleiding; overzicht jurisprudentie Poolse rechtsstaat
De rechtbank heeft in haar tussenuitspraak van 16 augustus 2018 [1] een uitleg gegeven van het toetsingskader, dat is opgenomen in het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) van 25 juli 2018 in de zaak C-216/18 PPU [2] (hierna: het arrest). De rechtbank heeft in deze uitspraak geoordeeld dat uit het arrest volgt dat drie vragen (ook wel stap 1, 2 en 3 genoemd) moeten worden beantwoord:
Dreigt een reëel gevaar dat het grondrecht op een eerlijk proces in de kern wordt aangetast wegens structurele of fundamentele gebreken wat de rechterlijke macht van de uitvaardigende lidstaat betreft, die de onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties van die staat in gevaar brengen?
In hoeverre kunnen de structurele of fundamentele gebreken wat de onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties van de uitvaardigende lidstaat betreft, zoals die uit de ter beschikking staande gegevens blijken, gevolgen hebben op het niveau van de rechterlijke instanties van die staat die bevoegd zijn voor de procedures waaraan de opgeëiste persoon zal worden onderworpen?
Zijn er, in het licht van de specifieke zorgen die de opgeëiste persoon tot uitdrukking heeft gebracht en de eventueel door hem verstrekte inlichtingen, zwaarwegende en op feiten berustende gronden om aan te nemen dat hij een reëel gevaar loopt dat zijn grondrecht op een onafhankelijk gerecht zal worden geschonden als gevolg waarvan zijn grondrecht op een eerlijk proces in de kern zal worden aangetast, gelet op zijn persoonlijke situatie, de aard van het strafbare feit waarvoor hij wordt vervolgd en de feitelijke context die aan het Europees aanhoudingsbevel ten grondslag ligt?
De rechtbank heeft overwogen dat het te verrichten onderzoek zal moeten zijn gericht op de beantwoording van de volgende vragen:
of de inlichtingen in het met redenen omkleed voorstel, dan wel eventuele andere objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens over het functioneren van het gerechtelijk apparaat in Polen tot de conclusie leiden dat sprake is van structurele of fundamentele gebreken wat de rechterlijke macht van Polen betreft, en zo ja,
of die structurele of fundamentele gebreken de onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties van Polen in gevaar brengen, en zo ja,
of er een reëel gevaar dreigt dat het grondrecht op een eerlijk proces in de kern wordt aangetast door de door die structurele of fundamentele gebreken in gevaar gebrachte onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties in Polen.
In vervolg daarop heeft de rechtbank bij tussenuitspraak van 4 oktober 2018 [3] vastgesteld dat sprake is van structurele of fundamentele gebreken wat betreft de rechterlijke macht van Polen, die de onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties van Polen in gevaar brengen en dat daardoor een reëel gevaar dreigt dat het grondrecht op een eerlijk proces in de kern wordt aangetast (stap 1). Teneinde concreet en nauwkeurig te kunnen beoordelen of er in de omstandigheden van het specifieke geval zwaarwegende en op feiten berustende gronden zijn om aan te nemen dat een opgeëiste persoon na zijn overlevering het gevaar zal lopen om geen eerlijk proces te krijgen (stap 2 en stap 3), heeft de rechtbank een aantal vragen geformuleerd en de uitvaardigende justitiële autoriteit verzocht om deze te beantwoorden in het kader van de te voeren dialoog en het verstrekken van de benodigde informatie.
Bij uitspraak van 27 september 2019 [4] heeft de rechtbank geoordeeld dat de impact van de geconstateerde structurele gebreken op het niveau van de rechterlijke instanties die bevoegd zijn voor de procedures waaraan opgeëiste personen zullen worden onderworpen, zodanig is dat de genoemde structurele gebreken naar het oordeel van de rechtbank in alle gevallen negatieve gevolgen voor die rechterlijke instanties kunnen hebben. Om die reden heeft de rechtbank geoordeeld dat in zaken waarin de Poolse rechtsstaat een rol speelt, kan worden aangenomen dat ook aan stap 2 is voldaan. De rechtbank heeft vervolgens overwogen dat een deel van de eerder gestelde vragen niet meer hoeft te worden beantwoord, tenzij zich nieuwe relevante ontwikkelingen voordoen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de vragen betreffende “Tuchtzaken en andere (disciplinaire) maatregelen” nog moeten worden gesteld in het kader van de beoordeling van stap 3, bij de beantwoording van welke vraag moet worden meegewogen wat bekend is geworden bij de beantwoording van de eerste en de tweede vraag.
Bij uitspraak van 16 januari 2020 [5] heeft de rechtbank geoordeeld dat zij zich op grond van de informatie die in andere overleveringszaken is verstrekt thans voldoende acht voorgelicht over het algemene beeld van tuchtzaken en andere al dan niet disciplinaire maatregelen jegens Poolse rechters. Hoewel de beschikbare informatie zeer zorgwekkend is en de meest recente ontwikkelingen ongunstig zijn, is dit algemene beeld op zichzelf in beginsel nog onvoldoende om in concrete situaties aan te nemen dat het recht op een eerlijk proces van een opgeëiste persoon in het gedrang is geweest of zal komen. Informatie over tuchtzaken en andere (disciplinaire) maatregelen blijft van belang bij de beoordeling van stap 3, maar naar de huidige stand van zaken zal deze informatie niet zonder nadere gegevens over de persoonlijke situatie van de opgeëiste persoon die verder bijdragen aan de vrees dat zijn recht op een eerlijk proces in het geding is (geweest), ertoe kunnen leiden dat de overlevering niet wordt toegestaan.
In de tussenuitspraak van 24 maart 2020 [6] zijn onder 6.3.1 tot en met 6.3.3 recente ontwikkelingen beschreven. Deze ontwikkelingen betreffen ontwikkelingen van eind 2019 tot en met maart 2020.
Bij uitspraak van 12 juni 2020 [7] heeft de rechtbank geoordeeld dat dat deze ontwikkelingen – en ontwikkelingen ná maart 2020 – niet raken aan de veroordeling (van juli 2016 / april 2019) die aan dat overleveringsverzoek ten grondslag lag. In de zaak van de opgeëiste persoon gaat het om een veroordeling van oktober 2015 respectievelijk augustus 2018.
5.2
Standpunt van de raadsvrouw
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat toen de opgeëiste persoon thuis was er regelmatig politie thuis kwam en dat zij met zaklampen rondom zijn woning liepen. Zij realiseert zich dat, ondanks dat dit voor hem bedreigend overkwam, waarschijnlijk niet aan het zware criterium is voldaan en dat het vonnis ook nog van voor 2019 is.
5.3
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vonnissen van 2015 en 2018 zijn en dus ver voor de recente ontwikkelingen zijn uitgesproken. De huidige situatie staat toestaan van de overlevering niet in de weg. De opgeëiste persoon dient zelf met informatie te komen waaruit blijkt dat hij een oneerlijk proces heeft gehad en dat sprake is van een individueel reëel gevaar. Daar is niets over aangevoerd.
5.4
Oordeel van de rechtbank
Net als in de voornoemde uitspraak van 12 juni 2020 is de rechtbank van oordeel dat de meest recente ontwikkelingen in Polen niet raken aan de veroordeling die aan dit overleveringsverzoek ten grondslag ligt. Voor de beoordeling van onderhavige zaak blijft daarom het toetsingskader gelden zoals hiervoor weergegeven in 5.1 waaronder de uitspraak van 16 januari 2020. Dit betekent dat – hoewel de beschikbare informatie zeer zorgwekkend is en de meest recente ontwikkelingen ongunstig zijn – dit recente beeld in beginsel onvoldoende is om in de concrete situatie van de opgeëiste persoon en de aan hem reeds opgelegde straf, aan te nemen dat zijn recht op een eerlijk proces destijds in het gedrang is geweest.
Er zijn ten aanzien van de persoonlijke situatie van de opgeëiste persoon geen concrete aanwijzingen dat zijn recht op een eerlijk proces in Polen is geschonden. De rechtbank kan daarom niet vaststellen dat er sprake is van zwaarwegende en op feiten berustende gronden om aan te nemen dat het grondrecht van de opgeëiste persoon op een onafhankelijk gerecht is geschonden, en dat daardoor zijn grondrecht op een eerlijk proces in de kern is aangetast. Noch zijn persoonlijke situatie, noch de aard van de strafbare feiten waarvoor hij is veroordeeld, noch de feitelijke context die aan het Europees aanhoudingsbevel ten grondslag ligt, geven aanleiding tot een dergelijke conclusie.
De overlevering van de opgeëiste persoon kan dan ook worden toegestaan.

6.Overig verweer

Standpunt raadsvrouw
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat, indien overlevering wordt toegestaan voor vonnis I en wordt geweigerd voor de vonnissen II en III, de zaak dient te worden aangehouden om een garantie aan de Poolse autoriteiten te vragen dat niet aansluitend toch wordt geëxecuteerd voor de vonnissen II en III.
Standpunt officier van justitie
Er is door de raadsvrouw niets aangevoerd dat aanleiding zou geven om aan te nemen dat de andere straffen worden geëxecuteerd als de overlevering daarvoor wordt geweigerd. Er is geen reden om aan te nemen dat het anders zou zijn dan dat alleen vonnis I wordt geëxecuteerd.
Oordeel van de rechtbank
De raadsvrouw doet een beroep op het specialiteitsbeginsel aan de hand van een gebrek aan vertrouwen. De raadsvrouw heeft hiertoe echter geen concrete argumenten aangevoerd doch volstaan met een verwijzing naar de rechtsstatelijke situatie in Polen. Het gaat in het geval van de opgeëiste persoon om de executie van een straf. Polen is gebonden aan de beslissing zoals die door de rechtbank wordt genomen. Mede gelet op wat de rechtbank hiervoor onder 5.4 heeft overwogen, geeft het verweer van de raadsvrouw geen aanleiding te twijfelen aan het uitgangspunt dat de Poolse autoriteiten het specialiteitsbeginsel zullen eerbiedigen.. De rechtbank verwerpt daarom het verweer.

7.Slotsom

Nu ten aanzien van vonnis I waarvoor de overlevering wordt gevraagd, is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering voor dat vonnis te worden toegestaan. Ten aanzien van vonnis II en III moet zij worden geweigerd.

8.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 311 Wetboek van Strafrecht en 2, 5, 7 en 12 Overleveringswet.

9.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the Regional Court in Poznań, Polen ten behoeve van de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf, te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat, die is opgelegd wegens vonnis I (II Ko 713/18, II K 99/15).
WEIGERTde overlevering van
[opgeëiste persoon]voor zover het EAB betrekking heeft op de vrijheidsstraffen die zijn opgelegd wegens de vonnissen II en III (II K 127/18 en II K 171/17).
Aldus gedaan door
mr. C. Klomp, voorzitter,
mrs. M.C.M. Hamer en H.G. van der Wilt, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.M.G. Thijssen, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 26 juni 2020.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.