ECLI:NL:RBAMS:2020:3152

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
25 juni 2020
Publicatiedatum
26 juni 2020
Zaaknummer
13/751156-20 (EAB I)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Internationaal strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervolgings-EAB Letland; bevoegdheid tot uitvaardiging van het EAB en dubbele strafbaarheid

Op 25 juni 2020 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door het Prosecutor General’s Office of the Republic of Latvia. De zaak betreft de opgeëiste persoon, geboren in Letland, die gedetineerd was in Nederland. De rechtbank heeft de vordering tot overlevering behandeld op een openbare zitting op 11 juni 2020, waarbij de opgeëiste persoon werd bijgestaan door zijn raadsman en een tolk. De rechtbank heeft de termijn voor uitspraak verlengd, omdat zij meer tijd nodig had om te beslissen over de overlevering. De rechtbank heeft vastgesteld dat er sprake is van groot vluchtgevaar, waardoor het verzoek tot schorsing van de overleveringsdetentie is afgewezen.

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon bevestigd en de inhoud van het EAB onderzocht. Het EAB vermeldt dat de opgeëiste persoon wordt verdacht van strafbare feiten volgens Lets recht. De rechtbank heeft de bevoegdheid tot uitvaardiging van het EAB beoordeeld en geconcludeerd dat de Letse officier van justitie voldoet aan de vereisten om als uitvaardigende rechterlijke autoriteit te worden aangemerkt. De rechtbank heeft ook de eis van dubbele strafbaarheid beoordeeld en vastgesteld dat voor de feiten 3 tot en met 11 aan deze eis is voldaan, terwijl voor feiten 1 en 2 de overlevering werd geweigerd omdat deze niet voldeden aan de vereisten van de Overleveringswet.

Uiteindelijk heeft de rechtbank besloten om de overlevering voor feiten 3 tot en met 11 toe te staan, terwijl de overlevering voor feiten 1 en 2 werd geweigerd. De uitspraak is gedaan door de voorzitter en twee rechters, en er staat geen gewoon rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751156-20 (EAB I)
RK nummer: 20/1026
Datum uitspraak: 25 juni 2020
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 24 februari 2020 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 7 november 2019 door de
Prosecutor General’s Office of the Republic of Latvia(Letland) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] (Letland) op [geboortedag] 1994,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
gedetineerd in het Justitieel Complex [locatie te plaats],
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 11 juni 2020. Het verhoor heeft via videoverbinding plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. M. Diependaal. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. T. Kocabas, advocaat te Amsterdam en door een tolk in de Russische taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd en heeft vervolgens de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, derde lid, OLW uitspraak moet doen voor onbepaalde tijd verlengd omdat zij die verlengingen nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen. Onder verwijzing naar de beslissing van het Gerechtshof Amsterdam van 5 maart 2019 (ECLI:NL:GHAMS:2019:729) waarin is geoordeeld dat het mogelijk is om iemand langer dan de 90 dagentermijn gedetineerd te houden, is het verzoek tot schorsing van de overleveringsdetentie afgewezen, omdat sprake is van zeer groot vluchtgevaar.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Letse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van de:
Rīga District Court decision of 27 May 2019 on applying the arrest to defendant[opgeëiste persoon];
Rīga District Court decision of 7 August 2019 on applying the arrest to defendant[opgeëiste persoon].
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan naar Lets recht strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.

4.Bevoegdheid tot uitvaardiging van het EAB

4.1.
Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft – kort gezegd – aangevoerd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vordering tot het in behandeling nemen van het EAB, waartoe is verwezen naar de uitspraak van deze rechtbank van 15 augustus 2019 (ECLI:NL:RBAMS:2019:6003).
4.2.
Oordeel van de rechtbank
Allereerst verwijst de rechtbank naar haar uitspraak van 15 augustus 2019 (ECLI:NL:RBAMS:2019:6003) waarin zij heeft geoordeeld dat de Letse officier van justitie – die het EAB heeft uitgevaardigd – moet worden geacht deel te nemen aan de rechtsbedeling in Letland en onafhankelijk optreedt. Gelet hierop voldoet de Letse officier van justitie aan de twee vereisten om als een “uitvaardigende rechterlijke autoriteit” in de zin van artikel 6, lid 1, van Kaderbesluit 2002/584 te worden aangemerkt, namelijk de vereisten zoals het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: Hof van Justitie) die heeft omschreven in zijn overwegingen 73 en 74 van het arrest OG en PI (C-508/18 en C-82/19 PPU, ECLI:EU:C:2019:456).
De vraag die rest, is of ook is voldaan aan het vereiste van de mogelijkheid om een beroep in rechte in te stellen (zoals omschreven in overweging 75 van het arrest OG en PI), dat los staat van de vereisten om als “uitvaardigende rechterlijke autoriteit” te kunnen worden aangemerkt. In dit kader heeft de rechtbank ter zitting verwezen naar de notitie van de Raad van de Europese Unie van 6 april 2020 (voorzien van nummer 7182-2020-REV 1). Deze notitie bevat per lidstaat een overzicht met relevante informatie betreffende de regelgeving omtrent de bevoegdheid tot het uitvaardigen van een EAB en de mogelijkheid om in rechte op te komen tegen het EAB en/of het aanhoudingsbevel waaraan het uitvoering geeft.
Uit de door Letland verstrekte informatie volgt dat – kort gezegd – in Letland een procedure bestaat die exact gelijk is aan die in Zweden. Derhalve verwijst de rechtbank naar haar uitspraak van 13 februari 2020 (ECLI:NL:RBAMS:2020:1129) waarin zij – naar aanleiding van het arrest van het Hof van Justitie van 12 december 2019 in de zaak C-625/19 PPU (ECLI:EU:C:2019:1078) – heeft geoordeeld dat het stelsel in Zweden voldoet aan de vereisten als omschreven door het Hof van Justitie.
Tot slot verwijst de rechtbank naar rechtsoverweging 70 uit het arrest van het Hof van Justitie van 12 december 2019 in de zaak C-626/19 PPU (ECLI:EU:C:2019:1077), waarin is uiteengezet dat het beroep in rechte vóór of na de daadwerkelijke overlevering van de opgeëiste persoon kan plaatsvinden.
Derhalve is de rechtbank – met de officier van justitie – van oordeel dat het verweer niet slaagt.

5.Strafbaarheid

Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval alleen worden toegestaan indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt ten aanzien van de
feiten 3 tot en met 11vast dat hieraan is voldaan.
Deze feiten leveren naar Nederlands recht op:
feiten 3 tot en met 5, feit 10 en feit 11:
diefstal, meermalen gepleegd;
feit 6:
door giften, beloften, misbruik van gezag, geweld, bedreiging, of misleiding of door het verschaffen van gelegenheid, middelen of inlichtingen opzettelijk uitlokken van diefstal door twee of meer verenigde personen;
feiten 7 tot en met 9:
diefstal door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd.
Voorts stelt de rechtbank ten aanzien van de
feiten 1 en 2vast dat hieraan niet is voldaan. Hiertoe overweegt de rechtbank dat – blijkens onderdeel c) van het EAB – de overlevering wordt verzocht ter zake van een feit waarop naar Lets recht een vrijheidsstraf met een maximum van drie maanden staat. De rechtbank is – met de raadsman en de officier van justitie – van oordeel dat aldus niet is voldaan aan de eis van artikel 7, lid 1, sub a, onder 2 OLW, kaderbesluitconform uitgelegd (ECLI:NL:RBAMS:2015:7460) nu het feit in de uitvaardigende lidstaat niet strafbaar is gesteld met een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste twaalf maanden. Derhalve moet de overlevering ten aanzien van deze feiten worden geweigerd.

6.Slotsom

Nu ten aanzien van
feiten 3 tot en met 11waarvoor de overlevering wordt gevraagd, is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering voor die feiten te worden toegestaan.
Ten aanzien van
feiten 1 en 2moet de overlevering worden geweigerd.

7.Toepasselijke wetsartikelen

De artikelen 47, 310 en 311 Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2, 5 en 7 OLW.

8.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan de
Prosecutor General’s Office of the Republic of Latvia(Letland) ten behoeve van het in Letland tegen hem gerichte strafrechtelijk onderzoek naar de
feiten 3 tot en met 11waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
WEIGERTde overlevering van
[opgeëiste persoon]voor zover het EAB betrekking heeft op de
feiten 1 en 2waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. H.J. Fehmers, voorzitter,
mrs. M. van Mourik en M. Snijders Blok-Nijensteen, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. N. Wijkman, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 25 juni 2020.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.