Uitspraak
RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
the Swedish Prosecution Authority, Unit against Organised Crime(Zweden) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
1.Procesgang
De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. D. Bektesevic, advocaat te Amsterdam, en door een tolk in de Engelse taal.
2.Identiteit van de opgeëiste persoon
3.Grondslag en inhoud van het EAB
arrest warrant of the District Court of Gothenburg on 27 May 2019,gewezen in de zaak met nummer B. 13393-18.
4.Strafbaarheid
5.Bevoegdheid tot uitvaardiging van het EAB
29 In casu lijkt de verwijzende rechter met zijn prejudiciële vraag ervan uit te gaan dat de hoedanigheid van uitvaardigende rechterlijke autoriteit in de zin van artikel 6, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 met name afhangt van het bestaan van rechterlijke toetsing van de beslissing tot uitvaardiging van het Europees aanhoudingsbevel.
30 Het bestaan van rechterlijke toetsing van de door een andere autoriteit dan een rechterlijke instantie genomen beslissing om een Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen, vormt evenwel geen voorwaarde om die autoriteit als uitvaardigende rechterlijke autoriteit in de zin van artikel 6, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 te kunnen aanmerken. Een dergelijk vereiste behoort niet tot de statutaire en organisatorische voorschriften van die autoriteit maar betreft de procedure voor het uitvaardigen van een dergelijk bevel (arrest van heden, JR en YC, C‑566/19 PPU en C‑626/19 PPU, punt 48).
31 Voor deze uitlegging is steun te vinden in het arrest van 27 mei 2019, PF (Procureur-generaal van Litouwen) (C‑509/18, EU:C:2019:457), waarin het Hof heeft geoordeeld dat de procureur-generaal van een lidstaat die, terwijl hij structureel onafhankelijk is van de rechterlijke macht, bevoegd is voor de strafrechtelijke vervolging en wiens status in deze lidstaat zijn onafhankelijkheid waarborgt ten opzichte van de uitvoerende macht in het kader van de uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel moet worden aangemerkt als uitvaardigende rechterlijke autoriteit in de zin van kaderbesluit 2002/584, en het aan de verwijzende rechter heeft overgelaten om voorts na te gaan of de beslissingen van die procureur het voorwerp kunnen uitmaken van een beroep in rechte dat volledig voldoet aan de door een effectieve rechterlijke bescherming gestelde eisen.
32 In die omstandigheden dient te worden geoordeeld dat de verwijzende rechter met zijn vraag in essentie wenst te vernemen of kaderbesluit 2002/584 aldus moet worden uitgelegd dat wanneer de bevoegdheid tot het uitvaardigen van een Europees aanhoudingsbevel met het oog op strafvervolging wordt toegekend aan een autoriteit die weliswaar deelneemt aan de rechtspleging van die lidstaat, maar zelf geen rechterlijke instantie is, aan de uit een effectieve rechterlijke bescherming voortvloeiende vereisten is voldaan indien een rechter de voorwaarden voor het uitvaardigen van een Europees aanhoudingsbevel en met name de evenredigheid daarvan, heeft beoordeeld voorafgaand aan de daadwerkelijke beslissing van die autoriteit om het bevel uit te vaardigen.
41 Wanneer het recht van een uitvaardigende lidstaat de bevoegdheid om een Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen, toekent aan een autoriteit die weliswaar aan de rechtsbedeling in die lidstaat deelneemt maar zelf geen rechterlijke instantie is, moet de beslissing om een dergelijk aanhoudingsbevel uit te vaardigen en met name de evenredigheid van een dergelijke beslissing in de betreffende lidstaat bovendien het voorwerp kunnen uitmaken van een beroep in rechte dat volledig voldoet aan de vereisten die voortvloeien uit een effectieve rechterlijke bescherming [arrest van 27 mei 2019, OG en PI (Openbaar ministerie van Lübeck en van Zwickau), C‑508/18 en C‑82/19 PPU, EU:C:2019:456, punt 75].
42 Met een dergelijk beroep tegen de beslissing om een Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen met het oog op strafvervolging, die is genomen door een autoriteit die weliswaar aan de rechtsbedeling deelneemt en de vereiste onafhankelijkheid geniet ten opzichte van de uitvoerende macht maar zelf geen rechterlijke instantie is, wordt beoogd te verzekeren dat de rechterlijke toetsing van deze beslissing en van de voor de uitvaardiging van dit aanhoudingsbevel noodzakelijke voorwaarden, en met name van de evenredigheid ervan, voldoet aan de uit een effectieve rechterlijke bescherming voortvloeiende vereisten.
43 Het staat derhalve aan de lidstaten om ervoor te zorgen dat hun rechtsorden op doeltreffende wijze het door kaderbesluit 2002/584 vereiste niveau van rechterlijke bescherming, zoals uitgelegd in de rechtspraak van het Hof, waarborgen door middel van de rechtsmiddelen waarin zij voorzien, die van systeem tot systeem kunnen verschillen.
44 In het bijzonder vormt het openstellen van een afzonderlijk recht op beroep tegen de door een andere rechterlijke autoriteit dan een rechter genomen beslissing om een Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen, in dit opzicht slechts een van de mogelijkheden.
45 Kaderbesluit 2002/584 belet immers niet dat een lidstaat zijn procedurevoorschriften toepast ten aanzien van de uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel, voor zover het doel van het kaderbesluit en de daaruit voortvloeiende vereisten niet worden doorkruist (zie in die zin arrest van 30 mei 2013, F, C‑168/13 PPU, EU:C:2013:358, punt 53).
46. Zoals blijkt uit het dossier waarover het Hof beschikt, berust in casu de uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel met het oog op strafvervolging in de Zweedse rechtsorde noodzakelijkerwijs op een door een rechterlijke instantie genomen beslissing om de betrokken persoon in voorlopige hechtenis te nemen.
47. De verwijzende rechter wijst er ook op dat uit de hem door de Zweedse autoriteiten verstrekte informatie blijkt dat het, om vast te stellen of het noodzakelijk is de voorlopige hechtenis te gelasten, aan de bevoegde rechter staat om ook de evenredigheid te beoordelen van andere mogelijke maatregelen, zoals de uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel.
48. Bovendien moet, volgens de Zweedse regering, die rechterlijke instantie, wanneer zij nagaat of het noodzakelijk is een maatregel van voorlopige hechtenis te gelasten tegen een persoon die ervan wordt verdacht inbreuk te hebben gemaakt op de strafwet, steeds beoordelen of een dergelijke maatregel evenredig is. Indien de persoon die ervan wordt verdacht een strafbaar feit te hebben gepleegd, op de vlucht slaat of niet op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat verblijft, bestaat de enige reden voor de officier van justitie om de rechter te verzoeken de aanhouding van deze persoon te gelasten,
in de noodzaak een Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen. Bijgevolg zal het evenredigheidsonderzoek dat deze rechter zal moeten uitvoeren in het kader van het onderzoek naar de noodzaak de voorlopige hechtenis te gelasten, mede betrekking hebben op de uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel.
49. Dit lijkt in het hoofdgeding het geval te zijn geweest, aangezien blijkens het verzoek om een prejudiciële beslissing de debatten in het kader van de terechtzittingen voor de Zweedse rechterlijke instanties waarin het ging over de detentie van XD, ook betrekking hadden op de noodzaak om een Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen met het oog op overlevering van de gezochte persoon aan de Zweedse autoriteiten.
50. Bovendien heeft de Zweedse regering in haar schriftelijke opmerkingen en ter terechtzitting voor het Hof gesteld dat de persoon die op grond van een Europees aanhoudingsbevel wordt gezocht, zonder beperking in de tijd het recht heeft om beroep in te stellen tegen de beslissing waarbij zijn voorlopige hechtenis wordt gelast, zelfs na de uitvaardiging van het Europees aanhoudingsbevel en na zijn aanhouding in de uitvoerende lidstaat. Indien de bestreden beslissing waarbij de voorlopige hechtenis wordt gelast, nietig wordt verklaard, verliest het Europees aanhoudingsbevel automatisch zijn geldigheid, aangezien de uitvaardiging ervan is gebaseerd op het bestaan van die beslissing.
51. Tot slot heeft die regering erop gewezen dat elke rechterlijke instantie waarbij hoger beroep wordt ingesteld tegen de beslissing waarbij de voorlopige hechtenis wordt gelast, ook de evenredigheid van de uitvaardiging van het Europees aanhoudingsbevel beoordeelt.
52. Uit het bestaan in de Zweedse rechtsorde van dergelijke procedureregels blijkt dat, zelfs bij ontstentenis van een specifiek rechtsmiddel tegen de beslissing van de officier van justitie om een Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen, de voorwaarden voor het uitvaardigen van dit aanhoudingsbevel, en met name de evenredigheid ervan, in de uitvaardigende lidstaat aan rechterlijke toetsing kunnen worden onderworpen, en dit vóór of gelijktijdig met de vaststelling van dit aanhoudingsbevel, maar ook daarna.
53. Een dergelijk stelsel voldoet derhalve aan het vereiste van effectieve rechterlijke bescherming.
6.Artikel 6, vijfde lid, OLW
7. Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a OLW
8.Slotsom
9.Toepasselijke wetsartikelen
10.Beslissing
[opgeëiste persoon] ( [alias opgeëiste persoon] )aan
the Swedish Prosecution Authority, Unit against Organised Crime.