In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 11 juni 2020 uitspraak gedaan over de vordering tot overlevering van een opgeëiste persoon aan Frankrijk op basis van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB). De vordering is ingediend door de officier van justitie en betreft een EAB dat is uitgevaardigd door de Procureur van de Republiek bij de Rechtbank van Eerste Aanleg van Lille op 24 april 2018. De opgeëiste persoon, geboren in Marokko in 1977, is gedetineerd in Nederland en heeft geen vaste woon- of verblijfplaats. De rechtbank heeft de detentieomstandigheden in Franse detentie-instellingen onderzocht, met name in Nîmes, en heeft vastgesteld dat er een reëel gevaar bestaat voor onmenselijke of vernederende behandeling indien de opgeëiste persoon daar zou worden geplaatst.
De rechtbank heeft eerder op 11 februari 2020 het onderzoek heropend en geschorst in afwachting van de beantwoording van prejudiciële vragen door het Hof van Justitie van de Europese Unie. Tijdens de zittingen op 27 augustus 2019 en 28 januari 2020 is de vordering behandeld, waarbij de officier van justitie en de raadsvrouw van de opgeëiste persoon aanwezig waren. De rechtbank heeft garanties ontvangen van de Franse autoriteiten dat de opgeëiste persoon na overlevering niet in de detentie-instelling in Nîmes zal worden geplaatst.
Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat het EAB voldoet aan de eisen van de Overleveringswet en dat er geen weigeringsgronden zijn die aan de overlevering in de weg staan. De rechtbank heeft daarom de overlevering toegestaan, met inachtneming van de garanties die zijn gegeven door de Franse autoriteiten. De uitspraak is gedaan door de voorzitter en twee andere rechters, en er staat geen gewoon rechtsmiddel open tegen deze uitspraak.