ECLI:NL:RBAMS:2017:6648

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
17 augustus 2017
Publicatiedatum
13 september 2017
Zaaknummer
13/751468-17
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraken in overleveringszaak met betrekking tot detentieomstandigheden in Frankrijk

In deze tussenuitspraken van de Rechtbank Amsterdam, gedateerd 17 augustus 2017, wordt een vordering tot overlevering van een opgeëiste persoon aan Frankrijk behandeld. De vordering is ingediend door de officier van justitie en betreft een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat is uitgevaardigd op 18 mei 2017. De opgeëiste persoon, geboren in Suriname in 1972, is momenteel gedetineerd in Nederland. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de vordering is behandeld op een openbare zitting op 3 augustus 2017, waarbij de officier van justitie en de raadsman aanwezig waren.

De rechtbank overweegt dat het EAB voldoende informatie moet bevatten over de strafbare feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht. De raadsman heeft aangevoerd dat de beschrijving van de beschuldigingen onvoldoende is, maar de rechtbank oordeelt dat de omschrijving van de verdenking voldoende specifiek is. De rechtbank concludeert dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan deelname aan een criminele organisatie en illegale handel in verdovende middelen, feiten die ook naar Nederlands recht strafbaar zijn.

De rechtbank behandelt ook de detentieomstandigheden in Frankrijk. De raadsman heeft gewezen op eerdere uitspraken waarin werd vastgesteld dat er een reëel gevaar bestaat voor onmenselijke of vernederende behandeling in Franse detentie-instellingen. De rechtbank concludeert dat, gezien de huidige informatie over de detentieomstandigheden, er nog steeds een ernstig vermoeden bestaat van schending van artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Daarom wordt de beslissing over de overlevering uitgesteld en het onderzoek ter zitting voor onbepaalde tijd heropend.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM,
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13/751468-17
RK-nummer: 17/3531
Datum uitspraak: 17 augustus 2017
TUSSENUITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 7 juni 2017 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). Dit EAB is uitgevaardigd op 18 mei 2017 door de
Substitut du Procureur de la Republiquevan de procureur van de republiek bij het
Tribunal de Grande Instancete Nancy (Frankrijk) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren te [geboorteplaats] (Suriname) op [geboortedag ] 1972,
ingeschreven in de Basisregistratie personen en verblijvend op het adres [adres] ,
thans gedetineerd in het Justitieel Complex [detentieadres ] ,
hierna te noemen “de opgeëiste persoon”.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 3 augustus 2017. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. U.E.A. Weitzel.
De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door zijn raadsman, mr. A. Apistola, advocaat te Zwijndrecht.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak zou moeten doen met dertig dagen verlengd. De reden hiervan is gelegen in het feit dat de rechtbank er niet in slaagt binnen de in de wet bepaalde termijn uitspraak te doen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een arrestatiebevel van 15 mei 2017 van de Vice-president belast met instructie bij de
Jurisdiction-inter-regionale specialisee de Nancy(Frankrijk).
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan naar het recht van Frankrijk strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB, het A-formulier en het e-mailbericht van 31 juli 2017 van de
Vice-procureur de la Républiquevan de
Juridiction Inter-Régionale Spécialisée de Nancy(Frankrijk).
De raadsman heeft aangevoerd dat de omschrijving van de beschuldiging ongenoegzaam is omdat in onderdeel E van het EAB niet de pleegdatum dan wel -periode is aangegeven. Daarin is immers enkel vermeld dat de zaak in januari 2016 aan het licht werd gebracht. Daarnaast heeft de raadsman aangevoerd dat de feiten 1 tot en met 6 en ook de feiten 7 en 8 niet als afzonderlijke stafbare feiten kunnen worden gezien. Ten slotte heeft de raadsman aangevoerd dat bij de vermelding van de maximumstraffen niet is vermeld wat de gevolgen zijn van eventuele samenloop en/of recidive, zodat niet aan artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, 1° OLW kan worden getoetst.
De officier van justitie heeft de verweren van de raadsman gemotiveerd weerlegd.
De rechtbank overweegt dat het EAB gegevens dient te bevatten op basis waarvan het voor de opgeëiste persoon duidelijk is waarvoor zijn overlevering wordt verzocht en het voor de rechtbank duidelijk is of het verzoek voldoet aan de in de Overleveringswet geformuleerde vereisten. Daartoe dient het EAB een beschrijving te bevatten van de omstandigheden waaronder de strafbare feiten zijn gepleegd, met vermelding van, in ieder geval, het tijdstip, de plaats en de mate van betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de strafbare feiten. Bovendien dient die bepaling de naleving van het specialiteitsbeginsel te kunnen waarborgen.
Met de officier van justitie stelt de rechtbank vast dat januari 2016 op het A-formulier als pleegperiode staat vermeld. Volgens vaste rechtspraak van deze rechtbank dienen het EAB en A-formulier in samenhang te worden gelezen. Verder vermeldt het EAB als pleegplaats de “Metz-regio”. Het verweer van de raadsman dat de pleegdatum niet uit het EAB blijkt, treft daarom geen doel.
Uit het feitencomplex beschreven in onderdeel e) van het EAB blijkt dat het gaat om de georganiseerde handel in verdovende middelen tussen Zuid-Amerika en de Metz-regio in Frankrijk in hiervoor genoemde periode, waarbij de opgeëiste persoon als opdrachtgever zou hebben gefungeerd. De rechtbank acht de omschrijving van de verdenking jegens de opgeëiste persoon voldoende specifiek. Dat de gedragingen van de verschillende leden van de organisatie onder Frans recht als verschillende strafbare feiten kunnen worden gekwalificeerd maakt dit niet anders. De rechtbank verwerpt dan ook het verweer.
De rechtbank acht de door de uitvaardigende justitiële autoriteit verstrekte informatie met betrekking tot de strafbedreiging met het oog op de toetsing aan het bepaalde in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, 1˚ OLW genoegzaam. Duidelijk is immers dat de maximale strafbedreiging voor de feiten waarvoor overlevering wordt gevraagd hoger is dan drie jaar vrijheidsstraf. Dateen recidive- of samenloopregeling in Frankrijk zou kunnen leiden tot de mogelijkheid om een hogere straf op te leggen of tot een gezamenlijke strafkorting doet daaraan niet af.
4.
Strafbaarheid
Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van het de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit de strafbare feiten heeft aangeduid als feiten vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. De feiten vallen op deze lijst onder nummers 1 en 5, te weten:
Deelneming aan een criminele organisatie
en
Illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op deze feiten naar het recht van Frankrijk een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
De raadsman heeft aangevoerd dat de in het EAB de opgevoerde feiten ten onrechte als lijstfeiten zijn aangekruist. De officier van justitie heeft dit weersproken.
De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt. Het is in beginsel aan de uitvaardigende justitiële autoriteit om te beoordelen of een feit waarvoor overlevering wordt verzocht al dan niet onder voornoemde lijst valt en welk feit dient te worden aangekruist. Enkel in gevallen waarin sprake is van een evidente tegenstrijdigheid tussen de feitsomschrijving en de aangekruiste categorie zou dit tot de conclusie moeten leiden dat de uitvaardigende justitiële autoriteit het feit niet in redelijkheid heeft aangeduid als feit waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. De rechtbank is van oordeel dat van zo een evidente tegenstrijdigheid geen sprake is.

5.De garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de OLW

De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit. Zijn overlevering kan daarom alleen worden toegestaan, indien naar het oordeel van de rechtbank is gewaarborgd dat, zo hij ter zake van de feiten waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan.
De Viceprocureur van de Republiek van het Parket van de Interregionale Gespecialiseerde Rechtsmacht in de strijd tegen de georganiseerde economische en financiële criminaliteit bij de Arrondissementsrechtbank van Nancy (Frankrijk) heeft de volgende garantie gegeven:
In antwoord op de aanvraag die door het Parket van Amsterdam gedaan werd met betrekking tot de situatie van [opgeëiste persoon] ( [geboortedag ] 1972), die op grond van een Europees Aanhoudingsbevel dat door ons Parket werd uitgereikt, aangehouden werd, geeft het openbaar ministerie bij de Arrondissementsrechtbank van Nancy de waarborg dat in geval van definitieve veroordeling in Frankrijk van de betrokken persoon voor de aanklachten waarvoor hij vervolgd wordt, deze zijn straf in Nederland kan uitzitten indien hij zijn aanvraag in overeenstemming met de bepalingen van artikel 8 paragraaf 3 van het Kaderbesluit van de Raad van de Europese Unie van 13 juni 2002 doet.
Uit artikel 2:13, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties volgt dat deze garantie alleen kan worden geëffectueerd, indien de feiten ook naar Nederlands recht strafbare feiten opleveren.
De onder 4.1 bedoelde feiten zijn inderdaad naar Nederlands recht strafbaar en leveren op:
opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, aanhef en onder A, B of C van de
Opiumwet gegeven verbod
en:
het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.
Aan deze voorwaarde is dus voldaan.
Naar het oordeel van de rechtbank is de hiervoor vermelde garantie voldoende.

6.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a OLW

De rechtbank stelt vast dat het EAB betrekking heeft op strafbare feiten die geacht worden geheel of gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd. Artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW verbiedt in een dergelijk geval de overlevering voor deze feiten.
De officier van justitie heeft echter overeenkomstig artikel 13, tweede lid, OLW gevorderd dat wordt afgezien van de weigeringsgrond en daartoe de volgende argumenten aangevoerd.
Het bewijs bevindt zich in Frankrijk, het betreft de invoer van de verdovende middelen in Frankrijk, waardoor de rechtsorde daar is geschaad de vervolging daar aangevangen en de medeverdachten bevinden zich in Frankrijk.
Het voorgaande brengt volgens de officier van justitie mee dat uit het oogpunt van een goede rechtsbedeling overlevering aan de Franse autoriteiten dient plaats te vinden en overname van de strafzaak door Nederland niet de voorkeur verdient.
De verdediging heeft de rechtbank verzocht de overlevering op grond van dit artikel te weigeren. Niet zou zijn gebleken dat de verzochte overlevering aan de Franse autoriteiten en de verdere vervolging in Frankrijk de voorkeur verdienen, boven de mogelijke afhandeling van de strafzaak door de Nederlandse autoriteiten. Daartoe is het volgende aangevoerd.
Er is sprake van een Nederlandse verdachte die zich in Nederland zou bevinden. Voor het voeren van gesprekken over het transport van verdovende middelen zou gebruik zijn gemaakt van een Nederlandse telefoonverbinding. De opgeëiste persoon heeft woonplaats in Nederland en is in Nederland aangehouden.
De rechtbank stelt voorop dat artikel 13, tweede lid, OLW haar slechts een marginale toetsing van de vordering van de officier opdraagt en voor een verdergaande beoordeling geen ruimte biedt. Gelet op de door de officier van justitie aangevoerde argumenten heeft de officier van justitie in redelijkheid tot haar vordering kunnen komen. Hetgeen de verdediging heeft aangevoerd is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. Er dient dan ook te worden afgezien van de in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW bedoelde weigeringsgrond.

6.Evenredigheid van de overlevering

De rechtbank vat het beroep van de raadsman op de persoonlijke belangen van de opgeëiste persoon op als een beroep op de evenredigheid van de overlevering. In dit verband heeft de opgeëiste persoon gewezen op de redenen die de rechtbank eerder hebben bewogen tot schorsing van de overleveringsdetentie, te weten het feit dat hij een vast dienstverband heeft en een huurwoning. De overlevering moet daarom volgens de verdediging worden geweigerd.
De officier van justitie heeft gemotiveerd tot verwerping van het verweer geconcludeerd.
De rechtbank overweegt als volgt.
In lijn met eerdere uitspraken van de rechtbank, dient voor de vraag of sprake is van (on)evenredigheid in de zin van de OLW een onderscheid gemaakt te worden tussen de zogenoemde stelselevenredigheid van de OLW en de evenredigheid bij de uitvaardiging van een EAB in een concreet geval. Het stelsel van de OLW is, op de voet van het daaraan ten grondslag liggende Kaderbesluit, gebaseerd op het uitgangspunt dat de bevoegdheden tot overlevering, in overeenstemming met het evenredigheidsbeginsel, niet verder gaan dan nodig is om de doelstelling van het Kaderbesluit te verwezenlijken. Dat neemt niet weg dat de concrete toepassing van de OLW, te weten de uitvaardiging van een EAB, onder omstandigheden onevenredig bezwarend kan zijn voor de opgeëiste persoon. Een beroep op de onevenredigheid van een EAB kan echter slechts onder bijzondere omstandigheden slagen.
In het onderhavige geval is de rechtbank niet gebleken van zodanige bijzondere omstandigheden dat daarom de overlevering moet worden geweigerd. Het verweer slaagt niet.

7.Detentieomstandigheden

De raadsman heeft verwezen naar een uitspraak van deze rechtbank van 30 mei 2017 (ECLI:NL:RBAMS:2017:3763) waarin de rechtbank – kort gezegd – heeft geoordeeld dat het rapport van het Europees Comité voor de Preventie van Foltering en Onmenselijke of Vernederende Behandeling of Bestraffing (CPT) over Frankrijk van 7 april 2017 bewijzen bevat dat er een reëel gevaar bestaat dat personen die in Frankrijk worden gedetineerd in de huizen van bewaring van Fresnes, Nîmes en Villepinte, onmenselijk of vernederend worden behandeld. Vervolgens heeft de rechtbank in deze uitspraak vragen voorgelegd aan de Franse autoriteiten over de detentieomstandigheden in deze instellingen.
De officier heeft zich onder verwijzing naar een brief van de directeur voor strafzaken en gratieverlening ad interim van het Franse Ministerie van Justitie van 25 juli 2017 op het standpunt gesteld dat de door het CPT geschetste situatie in de genoemde drie instellingen zich niet langer voordoet.
De raadsman heeft hier tegen ingebracht dat er nochtans geen sprake is van een objectief onderzoek en gegevens waaruit volgt dat de nieuwe garanties worden uitgevoerd en soelaas bieden. De oplossing met mobiele bedden is niet serieus te nemen en voorts is niet gebleken dat de problemen met betrekking tot de verwarming, vocht en schadelijke stoffen daadwerkelijk en volledig zijn opgelost. Er is enkel sprake geweest van vervanging van het ventilatiesysteem in één van de inrichtingen en onduidelijk is wat er in andere inrichtingen zal gebeuren. Ten slotte is onduidelijk waar de opgeëiste persoon in geval van overlevering zal worden geplaatst, aldus de raadsman.
De rechtbank overweegt het volgende.
De rechtbank heeft kennis genomen van de voornoemde brief van 25 juli 2017. In deze brief is onder meer vermeld dat “er meerdere golven van overplaatsingen ter ontlasting [zijn] geweest die nog steeds regelmatig worden georganiseerd van de huizen van bewaring naar de detentiecentra”. Alle gedetineerden in de detentie-instellingen van Villepinte en Fresnes beschikken nu over minimaal 3 m² individuele celruimte. Naar het oordeel van de rechtbank kan ten aanzien van deze twee detentie-instellingen dan ook niet langer worden gezegd dat sprake is van een te beperkte individuele ruimte waardoor een reëel gevaar bestaat dat detentie in deze inrichtingen in strijd komt met artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Anders dan de raadsman ziet de rechtbank, mede gelet op beginsel van wederzijds vertrouwen tussen de organen van de lidstaten van de Europese Unie, geen aanleiding om niet van de door het Franse Ministerie van Justitie verstrekte informatie uit te gaan. Daartoe ontbreken immers objectieve voldoende nauwkeurige aanwijzingen.
In de brief van het Franse Ministerie van Justitie is ten aanzien van de detentie-instelling van Nîmes vermeld dat daar, vooruitlopend op het bouwen van nieuwe celruimte, 25 zogeheten “mobiele bedden” zijn geplaatst. Dit betreft bedden op wieltjes die overdag onder een bovengeplaatst bed gerold kunnen worden zodat het beschikbare oppervlak overdag niet kleiner wordt. Daarnaast zijn twee grote cellen gecreëerd met ieder zes bedden en beschikt het geheel van personen dat wordt geherbergd voortaan over een individuele ruimte op cel van meer dan 3 m², aldus het Franse Ministerie van Justitie. De rechtbank leidt uit deze informatie af dat deze minimale celruimte weliswaar overdag is gegarandeerd, maar kan op basis daarvan niet vaststellen dat dit ook ’s nachts het geval is. Uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, in het bijzonder het arrest van 20 oktober 2016, met kenmerk: 7334/13 (Muršić/Kroatië), kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden afgeleid dat de daarin bedoelde norm enkel zou zien op de beschikbare celruimte overdag. Juist tijdens de uren van insluiting, die volgens de Franse justitie maximaal 12 uren per dag kan bedragen, is voor gedetineerden van belang hoeveel individuele ruimte er voor hen beschikbaar is.
De rechtbank heeft daarnaast kennis genomen van de door de officier van justitie uitgesproken verwachting dat de opgeëiste persoon – in geval de overlevering wordt toegestaan – mogelijk enkel gedurende korte tijd in de detentie-inrichting van Villepinte zal worden geplaatst, maar dat hij waarschijnlijk in de buurt van Nancy zal worden geplaatst. De rechtbank is echter van oordeel dat nu deze verwachting niet door of namens de Franse uitvaardigende autoriteit is bevestigd, daar niet op kan worden afgegaan.
Nu niet bekend is waar de opgeëiste persoon zal verblijven en voor hoe lang, kan niet worden geconcludeerd dat de individuele ruimte voor de opgeëiste persoon niet zal worden beperkt of dat een eventuele beperking van de individuele ruimte kort van duur en incidenteel zal zijn.
Reeds daarom komt de rechtbank tot de conclusie dat het ernstige vermoeden van een schending van artikel 4 Handvest niet is weerlegd (vgl. rechtbank Amsterdam 16 februari 2017, ECLI:NL:RBAMS:2017:1274). In geval van overlevering aan Frankrijk loopt de opgeëiste persoon dus een reëel gevaar van een onmenselijke of vernederende behandeling, zoals bedoeld in artikel 4 Handvest.
De beslissing over de overlevering moet daarom worden uitgesteld. Dit heeft tot gevolg dat de beslistermijn is opgeschort.
Het voorgaande brengt dus niet mee dat de overlevering moet worden geweigerd.

8.Beslissing

HEROPENT en SCHORSThet onderzoek ter zitting voor onbepaalde tijd.
STELT UITde beslissing over de tenuitvoerlegging van het EAB
.
BEVEELTde oproeping van de opgeëiste persoon tegen een nog vast te stellen datum en tijdstip, met tijdige kennisgeving daarvan aan zijn raadsman.
Aldus gedaan door
mr. M. van Mourik, voorzitter,
mrs. W.A.J.P. van den Reek en J. Edgar, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. J.B.C. van der Veer, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 17 augustus 2017.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.