ECLI:NL:RBAMS:2017:3763

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
30 mei 2017
Publicatiedatum
30 mei 2017
Zaaknummer
13/751267-17
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Tussenbeschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenbeschikking inzake Europees aanhoudingsbevel en detentieomstandigheden in Frankrijk

Op 30 mei 2017 heeft de Rechtbank Amsterdam een tussenbeschikking gedaan in een zaak betreffende een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door de Franse autoriteiten. De zaak betreft de opgeëiste persoon, geboren in 1975 in Frankrijk, die momenteel gedetineerd is. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie, mr. U.E.A. Weitzel, behandeld op een openbare zitting op 18 mei 2017. De rechtbank heeft de termijn voor uitspraak met dertig dagen verlengd, omdat zij niet binnen de wettelijke termijn kon oordelen.

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de inhoud van het EAB beoordeeld. Het EAB betreft strafbare feiten die naar Frans recht zijn gepleegd, waaronder illegale handel in verdovende middelen en witwassen. De officier van justitie heeft gevorderd om af te zien van de weigeringsgrond voor overlevering, omdat de feiten ook op Nederlands grondgebied zouden zijn gepleegd. De rechtbank heeft echter geconstateerd dat het onderzoek niet volledig is geweest en heeft besloten het onderzoek te heropenen.

De rechtbank heeft verwezen naar een rapport van het Europees Comité voor de Preventie van Foltering (CPT) over de detentieomstandigheden in Frankrijk, waaruit blijkt dat gedetineerden in bepaalde instellingen mogelijk onmenselijk of vernederend worden behandeld. De rechtbank heeft aanvullende vragen geformuleerd aan de Franse autoriteiten over de detentieomstandigheden van de opgeëiste persoon, voordat zij een definitieve beslissing kan nemen over de overlevering. De zaak is geschorst tot 13 juni 2017, waarbij de rechtbank de oproeping van de opgeëiste persoon en een tolk heeft bevolen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM,

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751267-17
RK-nummer: 17/2107
Datum uitspraak: 30 mei 2017
TUSSEN-UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 28 maart 2017 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 14 maart 2107 door de Vice-Procureur van de Republiek van het Parket van de
Tribunal de Grande Instancevan La Roche Sur Yon (Frankrijk) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] (Frankrijk) op [geboortedatum] 1975,
niet ingeschreven in de Basisregistratie Personen maar verblijvend op het [adres]
thans gedetineerd in het [detentieadres] .
hierna te noemen “de opgeëiste persoon”.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 18 mei 2017. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. U.E.A Weitzel.
De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door zijn raadsvrouw, mr. M.H. Aalmoes, advocaat te Amsterdam en door een tolk in de Franse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, van de OLW uitspraak zou moeten doen met dertig dagen verlengd. De reden hiervan is gelegen in het feit dat de rechtbank er niet in slaagt binnen de in de wet bepaalde termijn uitspraak te doen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Franse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een aanhoudingsbevel van 16 maart 2017, uitgevaardigd door de vice-presidente belast met het onderzoek bij de Arrondissementsrechtbank van La Roche sur Yon (Frankrijk).
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan naar het recht van Frankrijk strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.

4.Strafbaarheid, feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW

Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van het feit waarvoor de overlevering wordt verzocht moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit de strafbare feiten heeft aangeduid als feiten vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. De feiten vallen op deze lijst onder nummers 5 en 9, te weten:
Illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen
en
Witwassen van opbrengsten van misdrijven
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op deze naar het recht van Frankrijk een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
5.
Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, van de OLW
De rechtbank stelt vast dat het EAB betrekking heeft op strafbare feiten die geacht worden geheel of gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd. Artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, van de OLW verbiedt in een dergelijk geval de overlevering voor deze feiten.
De officier van justitie heeft echter overeenkomstig artikel 13, tweede lid, van de OLW gevorderd dat wordt afgezien van de weigeringsgrond en daartoe de volgende argumenten aangevoerd:
  • Het onderzoek is in Frankrijk aangevangen;
  • Het bewijs bevindt zich grotendeels in Frankrijk;
  • De verdovende middelen waren voor de Franse markt bestemd en de rechtsorde is daar geschonden;
  • De medeverdachten ( [namen medeverdachten] ) worden eveneens in Frankrijk vervolgd.
Het voorgaande brengt volgens de officier van justitie mee dat uit het oogpunt van een goede rechtsbedeling overlevering aan de Franse autoriteiten dient plaats te vinden en overname van de strafzaak door Nederland niet de voorkeur verdient.
De rechtbank stelt voorop dat artikel 13, tweede lid, van de OLW haar slechts een marginale toetsing van de vordering van de officier opdraagt en voor een verdergaande beoordeling geen ruimte biedt. Gelet op de door de officier van justitie aangevoerde argumenten heeft de officier van justitie in redelijkheid tot haar vordering kunnen komen. Er dient dan ook te worden afgezien van de in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, van de OLW bedoelde weigeringsgrond.

6. Detentieomstandigheden in Frankrijk, artikel 4 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest)

De rechtbank is tot de conclusie gekomen dat het onderzoek niet volledig is geweest en ziet reden dit te heropenen vanwege het volgende.
De rechtbank heeft ter zitting van 18 mei 2017 ambtshalve verwezen naar het rapport over Frankrijk van 7 april 2017 van het Europees Comité voor de Preventie van Foltering en Onmenselijke of Vernederende Behandeling of Bestraffing (CPT) en het antwoord van de Franse regering van dezelfde datum.
In het rapport staat vermeld dat het in de
maisons d’arrêtin Fresnes , Nîmes en Villepinte voorkomt dat gedetineerden in meerpersoonscellen minder dan 4m2 aan leefruimte hebben, meestal 3 m2 of zelfs minder dan 3m2 . Uit het antwoord van de Franse regering blijkt niet dat deze situatie niet langer actueel is.
Ter zitting hebben zowel de officier van justitie als de raadsvrouw en de opgeëiste persoon het standpunt ingenomen dat de opgeëiste persoon hoogstwaarschijnlijk niet in een van deze inrichtingen zal worden geplaatst. Zij hebben daartoe verwezen naar de geografische afstand tussen de standplaats van de uitvaardigende autoriteit en de genoemde inrichtingen. De opgeëiste persoon heeft daaraan toegevoegd dat hij zo spoedig mogelijk overgeleverd wenst te worden en dat de detentieomstandigheden, ook als deze erbarmelijk zijn, voor hem geen problemen opleveren.
Gelet op het arrest van het Europese Hof van Justitie inzake Aranyosi en Căldăraru van 5 april 2016 (C-404/15 en C-659/15 PPU, r.o. 88 en 89) is de rechterlijke autoriteit van de uitvoerende lidstaat wanneer zij bewijzen heeft dat er een reëel gevaar bestaat dat personen die in de uitvaardigende lidstaat zijn gedetineerd, onmenselijk of vernederend – afgemeten aan het beschermingscriterium van de door het Unierecht en met name door artikel 4 van het Handvest gewaarborgde grondrechten – worden behandeld,
verplichtom te beoordelen of dit gevaar bestaat, wanneer zij moet beslissen of de persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, wordt overgeleverd aan de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat. De tenuitvoerlegging van een dergelijk bevel mag immers niet leiden tot onmenselijke of vernederende behandeling van die persoon.
Hiertoe dient de uitvoerende rechterlijke autoriteit zich allereerst te baseren op objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens over de detentieomstandigheden die heersen in de uitvaardigende lidstaat en die kunnen duiden op gebreken die hetzij structureel of fundamenteel zijn, hetzij bepaalde groepen van personen raken, hetzij bepaalde detentiecentra betreffen. Deze gegevens kunnen met name blijken uit internationale rechterlijke beslissingen, zoals de arresten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM), uit rechterlijke beslissingen van de uitvaardigende lidstaat, alsook uit besluiten, rapporten en andere documenten die zijn opgesteld door de organen van de Raad van Europa of die tot het systeem van de Verenigde Naties behoren.
De rechtbank is van oordeel dat het CPT- rapport bewijzen bevat voor een dergelijk reëel gevaar ten aanzien van de drie genoemde detentie-instellingen. Onder verwijzing naar de jurisprudentie van het EHRM, in het bijzonder het arrest van 20 oktober 2016, met kenmerk: 7334/13 (Muršić/Kroatië), is de rechtbank van oordeel dat vanwege de door het CPT geconstateerde beperkte individuele ruimte een reëel gevaar bestaat dat detentie in genoemde detentie-inrichtingen in strijd komt met artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
De rechtbank heeft kennis genomen van de door de officier van justitie en de verdediging uitgesproken verwachting dat de opgeëiste persoon -in geval de overlevering wordt toegestaan- niet in een van de genoemde detentie-inrichtingen zal worden geplaatst. De rechtbank is echter van oordeel dat nu deze verwachting niet door of namens de Franse uitvaardigende autoriteit is bevestigd, daar niet op kan worden afgegaan.
De rechtbank zal het onderzoek daarom heropenen met het oog op de volgende aanvullende vragen:
1. Zal de opgeëiste persoon indien zijn overlevering wordt toegestaan, naar verwachting worden geplaatst in het
maison d’arrêtvan Fresnes , Nîmes dan wel Villepinte ?
Indien de voorgaande vraag met ‘ja’ wordt beantwoord:
2a. Hoeveel individuele celruimte zal hem ter beschikking staan?
2b. Wat zijn de overige detentieomstandigheden?
De rechtbank verzoekt de Franse justitiële autoriteit indien zij toekomt aan de beantwoording van vraag 2a en b, in haar antwoord rekening te houden met de uitspraak van het EHRM van 20 oktober 2016, met kenmerk: 7334/13 (Muršić/Kroatië), waarin het Hof zich heeft uitgelaten over de vraag wanneer detentieomstandigheden vernederend (kunnen) zijn in de zin van artikel 3 EVRM en dus, gelet op art. 52 lid 3 Handvest, vernederend in de zin van artikel 4 Handvest.
De rechtbank komt tot de volgende beslissingen:

7.Beslissingen

HEROPENTen
SCHORSThet onderzoek ter zitting tot
13 juni te 15.00 uurom de officier van justitie in de gelegenheid te stellen de hierboven geformuleerde vragen aan de uitvaardigende autoriteit voor te leggen.
BEVEELTde oproeping van de opgeëiste persoon tegen voornoemde datum en tijdstip, met tijdige kennisgeving daarvan aan zijn raadsvrouw.
BEVEELTde oproeping van een tolk voor de Franse taal tegen voornoemde datum en tijdstip.
Aldus gedaan door
mr. A.J. Dondorp, voorzitter,
mrs. J. Edgar en R.A.J. Hübel, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. D. Smeets, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 30 mei 2017.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.
[A/B/C]