ECLI:NL:RBAMS:2020:2673

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
22 mei 2020
Publicatiedatum
25 mei 2020
Zaaknummer
13/751034-20
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering op basis van Europees Aanhoudingsbevel met betrekking tot detentieomstandigheden en onschuldverweer

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 22 mei 2020 uitspraak gedaan over een vordering tot overlevering op basis van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) dat door Hongarije was uitgevaardigd. De opgeëiste persoon, geboren in Nigeria, was zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland en was op dat moment gedetineerd in een Nederlandse penitentiaire inrichting. De rechtbank heeft de vordering behandeld op een openbare zitting op 8 mei 2020, waarbij de officier van justitie en de raadsman van de opgeëiste persoon aanwezig waren. De rechtbank heeft de termijn voor uitspraak verlengd om een zorgvuldige beslissing te kunnen nemen over de overlevering.

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en het EAB onderzocht. De opgeëiste persoon heeft verklaard niet schuldig te zijn aan de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht. De rechtbank heeft het onschuldverweer verworpen, omdat de opgeëiste persoon zijn onschuld niet heeft kunnen aantonen tijdens het verhoor. Daarnaast heeft de verdediging aangevoerd dat de detentieomstandigheden in Hongarije onmenselijk zouden zijn, wat zou leiden tot een schending van artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de informatie over de detentieomstandigheden niet voldoende was om de overlevering te weigeren.

De rechtbank heeft ook de zorgen van de opgeëiste persoon over het wettelijke systeem in Hongarije en de mogelijkheid van een oneerlijk proces besproken. Ondanks de zorgelijke situatie in Hongarije, heeft de rechtbank geconcludeerd dat er op dit moment geen reëel gevaar is dat het recht op een eerlijk proces in gevaar komt. Uiteindelijk heeft de rechtbank besloten de overlevering toe te staan, omdat het EAB voldeed aan de wettelijke eisen en er geen weigeringsgronden waren.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751034-20 (EAB II)
RK nummer: 20/349
Datum uitspraak: 22 mei 2020
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 21 januari 2020 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 27 november 2017 door de
Central District Court of Buda(Hongarije) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] (Nigeria) op [geboortedag] 1977,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
uit anderen hoofde gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting ‘[locatie]’ te [plaats],
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 8 mei 2020. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie, mr. N.R. Bakkenes. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. D.W.H.M. Wolters, advocaat te Hoofddorp, en door een tolk in de Engelse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd en heeft vervolgens de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, derde lid, OLW uitspraak moet doen voor onbepaalde tijd verlengd omdat zij die verlengingen nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting, via telehoren, verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Nigeriaanse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een nationaal aanhoudingsbevel, te weten
the order of the Budapest Metropolitan General Prosecutor’s Office on the issue of an arrest warrantvan
20 november 2017 (referentie: G. 12470/2015/33-11).
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan naar Hongaars recht strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.

4.Strafbaarheid; feit vermeld op bijlage 1 bij de OLW

Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit de strafbare feiten heeft aangeduid als een feit vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. De feiten vallen op deze lijst onder nummer 9, te weten:
witwassen van opbrengsten van misdrijven.
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op deze feiten naar Hongaars recht een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.

5.Onschuldverweer

De opgeëiste persoon heeft verklaard niet schuldig te zijn aan de feiten.
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat het verweer niet kan slagen. Voor toewijzing van een onschuldverweer is slechts plaats als de gestelde onschuld van de opgeëiste persoon tijdens het verhoor bij de rechtbank is aangetoond. Van een dergelijke situatie is geen sprake. De onschuldbewering kan dan ook niet leiden tot weigering van de overlevering. De rechtbank verwerpt het verweer.

6.Detentieomstandigheden

Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de overlevering van de opgeëiste persoon dient te worden geweigerd op grond van artikel 11 van de OLW. Uit het
Report to the Hungarian Government on the visit to Hungary carried out by the European Committee for the Prevention of Torture and Inhuman or Degrading Treatment or Punishment (CPT) from
20 to 29 November 2018van 17 maart 2020 (hierna: het rapport), blijkt dat de detentieomstandigheden in Hongarije aanzienlijk zijn verbeterd ten opzichte van enkele jaren geleden. Uit het rapport blijkt echter ook dat bij aanhoudingen van verdachten soms onnodige of buitensporige kracht wordt gebruikt en jegens sommige verdachten na aankomst op het politiebureau fysiek geweld werd toegepast. Bovendien werd door meerdere personen aangegeven dat sprake is geweest van verbale mishandeling van racistische aard. Hongarije heeft met betrekking tot de opgeëiste persoon een EAB uitgevaardigd met het oog op vervolging. Nu de opgeëiste persoon nog nooit in deze zaak door de politie is verhoord, staat vast dat dit nog zal plaatsvinden. Het is daarbij goed denkbaar dat hij naar een politiebureau zal worden gebracht. In het kader van het bovenstaande is het bovendien van belang dat de opgeëiste persoon een donkere huidskleur heeft.
Met het oog op het voorgaande bestaat er een op feiten en omstandigheden gegrond vermoeden dat inwilliging van het verzoek zou leiden tot flagrante schending van artikel 4 van het
Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: Handvest) en artikel 3 van het Europees Verdrag voor bescherming van de Rechten van de Mens en fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Dit geldt te meer nu Hongarije zowel in 2017 als in 2019 door het
Europees Hof van de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) is veroordeeld voor schendingen van artikel 3 EVRM. De raadsman verwijst in dat verband naar de arresten van 16 april 2019, ECLI:CE:ECHR:2019:0416JUD004845514 (nr. 48455/14, hierna:
Csonka t. Hongarije) en
31 oktober 2017, ECLI:CE:ECHR:2017:1031JUD004585512 (nr. 45855-12, hierna:
M.F. t. Hongarije), waarin werd vastgesteld dat verdachten tijdens politieverhoren werden mishandeld door de politie.
Oordeel van de rechtbank
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat het verweer niet kan slagen. Het
European Committee for the Prevention of Torture and Inhuman or Degrading Treatment or Punishment(hierna: CPT) heeft in het rapport waar de raadsman naar verwijst, onderzoek gedaan naar de detentieomstandigheden in Hongarije voor verschillende groepen gedetineerden, waaronder ‘
persons in police custody’. Deze bevindingen van het CPT hebben betrekking op de eerste fase van detentie, te weten die onmiddellijk volgend op een aanhouding door de politie. De detentie waarin de opgeëiste persoon na overlevering zal worden geplaatst, is een andere detentie dan de
police custodyals bedoeld in het rapport. Zie hieromtrent ook de uitspraken van deze rechtbank van 8 augustus 2017, ECLI:NL:RBAMS:2017:5781 en 8 mei 2018, ECLI:NL:RBAMS:2018:3643.
Overigens merkt de rechtbank op dat zij de informatie uit het rapport ook zorgwekkend acht, maar dat het CPT in het rapport vaststelt dat zich geen schendingen van artikel 4 Handvest hebben voorgedaan. Gelet hierop alsook op de reactie van de regering van Hongarije op het rapport waarin wordt ingegaan op alle door de CPT geuite zorgen en aanbevelingen, kan niet zonder meer de conclusie worden getrokken dat aan Hongarije overgeleverde personen in het algemeen een reëel gevaar van een onmenselijke of een vernederende behandeling lopen.
Het beroep van de verdediging op de bovengenoemde arresten van het EHRM maakt dit niet anders. Deze arresten zien op vastgestelde schendingen met het oog op de detentieomstandigheden in de jaren 2010 en 2013 en kunnen daarom niet worden aangemerkt als objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens die, wat de detentieomstandigheden in de uitvaardigende lidstaat betreft, duiden op gebreken die hetzij structureel of fundamenteel zijn, hetzij bepaalde groepen van personen raken, hetzij bepaalde detentiecentra betreffen. Zie hieromtrent onder meer de uitspraak van deze rechtbank van 27 augustus 2019, ECLI:NL:RBAMS:2019:6354.
Als laatste merkt de rechtbank op dat de omstandigheden als gevolg van de uitbraak van het coronavirus in beginsel niet raken aan de inhoudelijke beoordeling van het overleveringsverzoek, maar een rol kunnen spelen in het kader van artikel 35 OLW en de in dat artikel bedoelde bijzondere omstandigheden en humanitaire redenen waar de officier van justitie rekening mee moet houden in het kader van de feitelijke overlevering. De rechtbank gaat ervan uit dat de (steeds veranderende) situatie door de Hongaarse autoriteiten nauwkeurig wordt gemonitord en dat dienovereenkomstig zal worden gehandeld door de officier van justitie in het kader van de feitelijke overlevering en het bepaalde in artikel 35, derde lid van de OLW.
De rechtbank verwerpt het verweer.

7.Artikel 47 van het Handvest

Standpunt van de verdediging
De opgeëiste persoon heeft aangegeven dat hij zijn bedenkingen heeft omtrent het wettelijke systeem in Hongarije. Hij is bang dat hij veroordeeld zal worden zonder grondig strafrechtelijk onderzoek.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank begrijpt de zorgen van de opgeëiste persoon als een beroep op artikel 47 van het Handvest. In een tussenuitspraak van 16 augustus 2018, ECLI:NL:RBAMS:2018:5925 heeft de rechtbank uitleg gegeven aan het arrest van 25 juli 2018 van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: Hof), ECLI:EU:C:2018:586 (C-216/18 PPU, hierna:
LM). Hierbij is een drietal vragen geformuleerd die achtereenvolgens beantwoord moeten worden, waarbij de eerste vraag als volgt is geformuleerd:
Dreigt een reëel gevaar dat het grondrecht op een eerlijk proces in de kern wordt aangetast wegens structurele of fundamentele gebreken wat de rechterlijke macht van de uitvaardigende lidstaat betreft, die de onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties van die staat in gevaar brengen?
De rechtbank is van oordeel dat sprake is van een zorgelijke situatie in Hongarije. Zij is echter tevens van oordeel dat de hiervoor genoemde eerste vraag op dit moment ontkennend moet worden beantwoord, in die zin dat uit de thans beschikbare gegevens niet kan worden afgeleid dat de geconstateerde gebreken de onafhankelijkheid van de rechterlijk instanties in Hongarije dusdanig in gevaar brengen, dat hierdoor een reëel gevaar dreigt dat het grondrecht op een eerlijk proces in de kern wordt aangetast. De rechtbank verwijst in dit kader onder meer naar haar uitspraak van 17 oktober 2019, ECLI:NL:RBAMS:2019:7758. Hetgeen de opgeëiste persoon naar voren heeft gebracht maakt dit niet anders.
De rechtbank verwerpt het verweer.

8.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden toegestaan.

9.Toepasselijke wetsartikelen

De artikelen 2, 5 en 7 OLW.

10.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan de
Central District Court of Buda(Hongarije).Aldus gedaan door
mr. M.C.M. Hamer, voorzitter,
mrs. H. Kijlstra en V.V. Essenburg, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. D. Gigengack, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 22 mei 2020.
De jongste rechter is buiten staat deze uitspraak mede te ondertekenen.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.