ECLI:NL:RBAMS:2020:1931

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
24 maart 2020
Publicatiedatum
24 maart 2020
Zaaknummer
13/752026-19
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake Europees Aanhoudingsbevel en rechtstaat Polen

Op 24 maart 2020 heeft de Rechtbank Amsterdam een tussenuitspraak gedaan in een zaak betreffende een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) dat is uitgevaardigd door de Sąd Okręgowy in Kielce, Polen. De zaak betreft de opgeëiste persoon, geboren in 1980, die wordt verdacht van verschillende misdrijven, waaronder deelname aan een criminele organisatie en diefstal met geweld. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie om de overlevering van de opgeëiste persoon toe te staan, in behandeling genomen. Tijdens de zitting op 10 maart 2020 heeft de rechtbank de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de argumenten van de verdediging en de officier van justitie gehoord. De verdediging heeft betoogd dat de overlevering niet kan plaatsvinden omdat de veroordeling in Polen nog niet onherroepelijk is, terwijl de officier van justitie stelt dat de straf onherroepelijk is en dus kan worden uitgevoerd.

De rechtbank heeft in eerdere uitspraken vastgesteld dat er structurele gebreken zijn in de Poolse rechtsstaat die de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht in gevaar brengen. Dit heeft geleid tot de vraag of de opgeëiste persoon na overlevering een eerlijk proces kan verwachten. De rechtbank heeft besloten het onderzoek te heropenen om de meest recente ontwikkelingen in de Poolse rechtsstaat te onderzoeken en om de partijen in de gelegenheid te stellen hun zienswijzen te geven. De rechtbank heeft de termijn voor het indienen van deze zienswijzen vastgesteld op 21 april 2020. De uitspraak benadrukt de noodzaak om de situatie in Polen nauwlettend te volgen, vooral in het licht van de recente juridische hervormingen die de onafhankelijkheid van rechters in twijfel trekken.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/752026-19
RK nummer: 20/121
Datum uitspraak: 24 maart 2020
TUSSEN-UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 8 januari 2020 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 10 oktober 2019 door de
Sąd Okręgowy in Kielce(Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1980,
niet ingeschreven in de Basisregistratie Personen,
laatstelijk opgegeven verblijfadres:
[adres] te [plaats] ,
gedetineerd in de [plaats detentie] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 10 maart 2020. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. C.L.E. McGivern. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. T. Kocabas, advocaat te Zoetermeer en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een vonnis van de
Sąd Okręgowy in Kielcevan 4 juli 2016,
changed by the judgment issued by the appeal court: Sąd Apelacyjny in Krakówvan 24 april 2019. Als kenmerk is vermeld: III K 109/10.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van 15 jaar, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. Van deze straf resteren volgens het EAB nog 11 jaar, 1 maand en 8 dagen. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde arrest.
Dit arrest betreft de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.
De raadsman heeft betoogd dat de overlevering niet kan worden toegestaan, nu sprake is van een EAB dat ziet op de tenuitvoerlegging van een reeds opgelegde straf, terwijl deze veroordeling nog niet onherroepelijk is. De raadsman heeft stukken overgelegd waaruit volgt dat in Polen cassatie is ingesteld tegen de veroordeling in hoger beroep en dat dit cassatieverzoek in behandeling is genomen. Het feit dat de Poolse autoriteiten in de aanvullende informatie van 10 januari 2020 meedelen dat de tenuitvoerlegging van de straf niet is opgeschort door
the Supreme Court, betekent niet dat sprake is van een onherroepelijk vonnis.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat uit de aanvullende informatie van 10 januari 2020 volgt dat de straf onherroepelijk en dus executeerbaar is.
De rechtbank overweegt als volgt. Bij de beoordeling van de genoegzaamheid van het EAB moet worden getoetst of sprake is van een voor ten uitvoerlegging vatbaar vonnis, een aanhoudingsbevel of een andere voor ten uitvoerlegging vatbare gelijkwaardige rechterlijke beslissing (artikel 2, tweede lid, aanhef en onder c, OLW). Nog daargelaten dat cassatie – zoals de rechtbank ambtshalve weet – naar Pools recht een buitengewoon rechtsmiddel is dat alleen openstaat tegen een onherroepelijk vonnis van een hof van beroep, is aan dat vereiste al voldaan, indien het EAB een voor tenuitvoerlegging vatbare rechterlijke titel voor vrijheidsbeneming vermeldt. [1] Uit het EAB en de aanvullende informatie van de uitvaardigende justitiële autoriteit van 10 januari 2020 volgt dat aan dit vereiste is voldaan. Het verweer wordt daarom verworpen.
3.1
Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW
Voor het geval de rechtbank de raadsman niet volgt in zijn verweer dat sprake moet zijn van een onherroepelijk vonnis, heeft hij subsidiair aangevoerd dat artikel 12 OLW mogelijk in de weg staat aan het toestaan van de overlevering. De opgeëiste persoon is weliswaar op de hoogte gesteld van de veroordeling in hoger beroep waarna hij zelf cassatie heeft ingesteld, maar hij is niet aanwezig geweest bij de zitting van 24 april 2019, noch was er op die zitting een door de opgeëiste persoon gemachtigd raadsman aanwezig. De raadsman heeft het proces-verbaal overgelegd van deze zitting van 24 april 2019 waarbij – na vele eerdere behandelingen – uitspraak is gedaan. Hierin is vermeld dat de opgeëiste persoon niet aanwezig was, maar dat “de verdediger naar keuze van de verdachte, advocaat Maciej Burda als vervanger van de advocaat Paweł Golcew” aanwezig was en dat een vervangende volmacht in het dossier aanwezig is. De opgeëiste persoon heeft nooit een andere advocaat dan zijn eigen advocaat, Golcew, gemachtigd, aldus de raadsman. De opgeëiste persoon heeft ter zitting van 10 maart 2020 verklaard dat de door hem gemachtigde advocaat niet bij iedere behandeling van de zaak aanwezig was, dat hij soms uren te laat kwam en soms geen enkele vraag stelde tijdens de zitting.
De rechtbank overweegt als volgt. In het EAB is vermeld dat de opgeëiste persoon in persoon is verschenen bij de behandeling ter terechtzitting die tot de veroordeling heeft geleid. Uit de aanvullende informatie van 13 februari 2020 volgt dat de opgeëiste persoon in hoger beroep op alle zittingen waarbij de zaak inhoudelijk, ten gronde is behandeld – de brief spreekt over
the merits of the case– aanwezig is geweest. Daarnaast vermeldt de brief van 13 februari 2020 dat op alle 17 behandelingen de advocaat van de opgeëiste persoon aanwezig is geweest. De rechtbank is van oordeel dat onder deze omstandigheden de weigeringsgrond van artikel 12 OLW niet van toepassing is. De stelling van de opgeëiste persoon dat zijn advocaat niet altijd de juiste kwaliteit van rechtsbijstand zou hebben verleend, doet daar niet aan af. Hoewel de toets van artikel 12 OLW niet ziet op de zitting waarbij enkel uitspraak wordt gedaan (zonder inhoudelijke behandeling) wijst de rechtbank nog op haar uitspraak van 28 mei 2019 (ECLI:NL:RBAMS:2019:4868) waarbij is overwogen dat een door een opgeëiste persoon verleende machtiging aan zijn advocaat om hem ter zitting te vertegenwoordigen zich in beginsel ook uitstrekt over eventuele plaatsvervangers of waarnemers van die advocaat.
Het verweer wordt verworpen.

4.Strafbaarheid

Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval alleen worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven
poging tot diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen
diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak, meermalen gepleegd
poging tot diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak, meermalen gepleegd
diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van valse sleutels, meermalen gepleegd
afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd
5. Artikel 47 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (Handvest)
5.1
Inleiding; overzicht jurisprudentie Poolse rechtsstaat
De rechtbank heeft in haar tussenuitspraak van 16 augustus 2018 [2] een uitleg gegeven van het toetsingskader, dat is opgenomen in het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) van 25 juli 2018 in de zaak C-216/18 PPU [3] (hierna: het arrest). De rechtbank heeft in deze uitspraak geoordeeld dat uit het arrest volgt dat drie vragen (ook wel stap 1, 2 en 3 genoemd) moeten worden beantwoord.
In vervolg daarop heeft de rechtbank bij tussenuitspraak van 4 oktober 2018 [4] vastgesteld dat sprake is van structurele of fundamentele gebreken wat betreft de rechterlijke macht van Polen, die de onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties van Polen in gevaar brengen en dat daardoor een reëel gevaar dreigt dat het grondrecht op een eerlijk proces in de kern wordt aangetast (stap 1).
Teneinde concreet en nauwkeurig te kunnen beoordelen of er in de omstandigheden van het specifieke geval zwaarwegende en op feiten berustende gronden zijn om aan te nemen dat een opgeëiste persoon na zijn overlevering het gevaar zal lopen om geen eerlijk proces te krijgen (stap 2 en stap 3), heeft de rechtbank een aantal vragen geformuleerd en de uitvaardigende justitiële autoriteit verzocht om deze te beantwoorden in het kader van de te voeren dialoog en het verstrekken van de benodigde informatie.
In de brief van 26 oktober 2018 heeft de uitvaardigende justitiële autoriteit antwoord gegeven op de vragen die geformuleerd zijn in bovengenoemde tussenuitspraak van 4 oktober 2018.
Bij uitspraak van 27 september 2019 [5] heeft de rechtbank geoordeeld dat de impact van de geconstateerde structurele gebreken op het niveau van de rechterlijke instanties die bevoegd zijn voor de procedures waaraan opgeëiste personen zullen worden onderworpen, zodanig is dat de genoemde structurele gebreken naar het oordeel van de rechtbank in alle gevallen negatieve gevolgen voor die rechterlijke instanties kunnen hebben. Om die reden heeft de rechtbank geoordeeld dat in zaken waarin de Poolse rechtsstaat een rol speelt, kan worden aangenomen dat ook aan stap 2 is voldaan.
De rechtbank heeft vervolgens overwogen dat een deel van de eerder gestelde vragen niet meer hoeft te worden beantwoord, tenzij zich nieuwe relevante ontwikkelingen voordoen.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de vragen betreffende “Tuchtzaken en andere (disciplinaire) maatregelen” nog moeten worden gesteld in het kader van de beoordeling van stap 3, bij de beantwoording van welke vraag moet worden meegewogen wat bekend is geworden bij de beantwoording van de eerste en de tweede vraag.
Bij uitspraak van 16 januari 2020 [6] heeft de rechtbank geoordeeld dat zij zich op dat moment – op grond van de informatie die in andere overleveringszaken was verstrekt – voldoende voorgelicht achtte over het algemene beeld van tuchtzaken en andere al dan niet disciplinaire maatregelen jegens Poolse rechters. De rechtbank overwoog toen onder meer:
Hoewel de beschikbare informatie zeer zorgwekkend is en de meest recente ontwikkelingen ongunstig zijn, is dit algemene beeld op zichzelf in beginsel nog onvoldoende om in concrete situaties aan te nemen dat het recht op een eerlijk proces van een opgeëiste persoon in het gedrang is geweest of zal komen. Informatie over tuchtzaken en andere (disciplinaire) maatregelen blijft van belang bij de beoordeling van vraag/stap 3, maar naar de huidige stand van zaken zal deze informatie niet zonder nadere gegevens over de persoonlijke situatie van de opgeëiste persoon die verder bijdragen aan de vrees dat zijn recht op een eerlijk proces in het geding is (geweest), ertoe kunnen leiden dat de overlevering niet wordt toegestaan.
(…)
Het vorenstaande laat onverlet dat de rechtbank, indien zij dit noodzakelijk acht in het licht van nieuwe ontwikkelingen inzake de Poolse rechtsstaat, nadere vragen kan stellen.
5.2
Standpunt van partijen ter zitting
Zowel de opgeëiste persoon als de raadsman hebben aangegeven dat er ter aanzien van de persoonlijke situatie van de opgeëiste persoon geen concrete aanwijzingen zijn dat hij moet vrezen voor schending van zijn recht op een eerlijk proces in Polen.
De officier van justitie heeft gesteld dat de overlevering kan worden toegestaan nu vraag 3 ontkennend moet worden beantwoord.
5.3
Oordeel van de rechtbank
5.3.1
Vandaag wordt eveneens uitspraak gedaan in een ander Pools overleveringsverzoek (parketnummer: 13/751021-20), waarin de problematiek rondom de Poolse rechtsstaat speelt. De rechtbank sluit in deze zaak aan bij die overwegingen.
De rechtbank ziet, gelet op de meest recente ontwikkelingen in Polen, aanleiding het onderzoek te heropenen om – alvorens te beslissen – de problematiek van de Poolse rechtsstaat nader te onderzoeken, mede aan de hand van geactualiseerde zienswijzen van de officier van justitie en de verdediging. Hierbij is onder meer van belang dat het
Oberlandesgericht Karlsruhebij uitspraak van 17 februari 2020 in een Poolse overleveringszaak met zaaknummer Ausl 301 AR 156/19 heeft beslist dat het in die zaak gegeven bevel tot overleveringsdetentie moet worden ingetrokken aangezien het op dit moment zeer waarschijnlijk is dat de overlevering van de verdachte aan Polen met het oog op strafrechtelijke vervolging ontoelaatbaar zal zijn wegens schending van het recht op een eerlijk proces. In die zaak zijn nadere vragen gesteld aan de uitvaardigende Poolse autoriteit en aan het Poolse Ministerie van Justitie. Deze uitspraak was ten tijde van de behandeling van 10 maart 2020 nog niet in Nederlandse vertaling beschikbaar voor partijen. De rechtbank heeft de uitspraak laten vertalen en een afschrift hiervan wordt als bijlage aan deze tussenuitspraak gehecht.
5.3.2
De rechtbank wijst voorts op de recente zitting van 9 maart 2020 bij het Hof van Justitie van de EU (hierna: het Hof) ten behoeve van de door de Europese Commissie verzochte
interim measurebinnen de bij het Hof aanhangige inbreukprocedure (zaak C-791/19) van de Europese Commissie tegen Polen. Deze
interim measureis verzocht om het functioneren van
the disciplinary chambervan het Poolse Hooggerechtshof op te schorten. De rechtbank verwacht dat hierop binnen afzienbare tijd zal worden beslist, hoewel het Hof hiervoor geen datum heeft bepaald.
5.3.3
In het licht van het in de zaak met parketnummer: 13/751021-20 gevoerde verweer dat de opgeëiste persoon het risico loopt dat zijn zaak in Polen zal worden beoordeeld door rechters die mogelijk niet voldoen aan de vereisten van het EU-recht inzake justitiële onafhankelijkheid – en die daarom geen onafhankelijke rechters zouden zijn in de zin van het EU-recht en het Poolse recht – wijst de rechtbank op het volgende. In het arrest van het Hof van 19 november 2019 heeft het Hof – kort gezegd – geoordeeld dat het aan verwijzende (in casu Poolse) rechter is om, rekening houdend met alle relevante gegevens waarover hij beschikt, vast te stellen of is voldaan aan de in dat arrest verwoorde vereisten van onafhankelijkheid en onpartijdigheid. [7] Gebleken is dat het Poolse Hooggerechtshof op 5 december 2019 heeft beslist dat de tuchtkamer (
disciplinary chamber) van het Poolse Hooggerechtshof niet voldoet aan die vereisten. Tegen deze beslissing heeft de Poolse regering beroep ingesteld bij het Poolse Grondwettelijke Hof. De rechtbank acht het van belang in dit verband te wijzen op de
Joint Urgent Opinion of the Venice Commission and the Directorate General of Human Rights and Rule of Law (DGI) of the European Council of Europe on amendments to the Law on the Common Courts, the Law on the Supreme Court and some other lawsvan 16 januari 2020. In dit rapport overweegt
the Venice Commissionin punt 60 het volgende:
The Venice Commission understands that Polish legal order faces a difficult situation: as a result of the controversial reform of 2017, “old” judicial institutions de facto refused to recognise the legitimacy of the “new” ones. This “legal schism” should be quickly resolved, which will certainly require further legislative amendments. The amendments of December 2019, however, are not suitable to achieve this goal. They diminish judicial independence and put Polish judges into the impossible situation of having to face disciplinary proceedings for decisions required by the ECHR, the law of the European Union, and other international instruments. Thus, the Venice Commission recommends not to adopt those amendments.
De voornoemde wetswijzigingen (de Wet op de inrichting van de gewone rechtbanken, de Wet op het Hooggerechtshof en enkele andere wetten) zijn evenwel op 4 februari 2020 in werking getreden.
5.3.4
De rechtbank zal het onderzoek heropenen en schorsen om de officier van justitie en de verdediging in de gelegenheid te stellen om – alvorens de rechtbank nader uitspraak zal doen – hun schriftelijke zienswijze te geven op voorgaande ontwikkelingen (punten 5.3.1 tot en met 5.3.3) en – meer specifiek – op de vraag hoe deze punten concreet (moeten) doorwerken in de op de rechtbank rustende verplichting tot beantwoording van de vragen die voortvloeien uit het arrest van het Hof van 25 juli 2018 (de onder 5.1 toegelichte 3 stappen).

6.Beslissing

HEROPENT en SCHORSThet onderzoek voor onbepaalde tijd, om de officier van justitie en de verdediging in de gelegenheid te stellen hun schriftelijke zienswijzen te geven als bedoeld onder 5.3.4.
BEVEELTdat voornoemde zienswijzen uiterlijk op 21 april 2020 kunnen worden ingediend bij de rechtbank.
BEVEELTde oproeping van de opgeëiste persoon tegen een nader te bepalen uitspraakdatum en tijdstip ná 21 april 2020, met tijdige kennisgeving daarvan aan zijn raadsman.
BEVEELTde oproeping van een tolk Pools tegen voornoemd nader te bepalen datum en tijdstip.
Aldus gedaan door
mr. A.K. Glerum, voorzitter,
mrs. C. Klomp en M.E.M. James-Pater, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.T.P. van Munster, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 24 maart 2020.
De leden van de combinatie en de griffier zijn buiten staat deze uitspraak te ondertekenen.
Gezien en namens dezen,
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Vergelijk Rechtbank Amsterdam 10 oktober 2019, ECLI:NL:RBAMS:2019:8020.
3.ECLI:EU:C:2018:586.
7.Hof van Justitie EU, 19 november 2019, ECLI:EU:C:2019:982.