ECLI:NL:RBAMS:2019:8637

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
8 oktober 2019
Publicatiedatum
18 november 2019
Zaaknummer
13/751011-19
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake Europees aanhoudingsbevel en de waarborgen van een eerlijk proces in Polen

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Amsterdam, gedateerd 8 oktober 2019, wordt een vordering tot overlevering op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) behandeld. De vordering is ingediend door de officier van justitie en betreft de opgeëiste persoon, geboren in Polen, die wordt verdacht van verduistering. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de procesgang besproken, waarbij de officier van justitie en de raadsman aanwezig waren. De rechtbank heeft de termijn voor uitspraak verlengd om voldoende tijd te hebben voor de beoordeling van de overlevering.

De rechtbank onderzoekt de grondslagen van het EAB en de vereisten van dubbele strafbaarheid. De raadsman betoogt dat het feit niet strafbaar is onder Nederlands recht, maar de rechtbank oordeelt dat de feiten zoals beschreven in het EAB wel degelijk onder artikel 321 van het Wetboek van Strafrecht vallen. De rechtbank concludeert dat de overlevering kan plaatsvinden, maar dat er ook vragen zijn over de onafhankelijkheid van de Poolse rechterlijke macht, die van invloed kunnen zijn op het recht op een eerlijk proces voor de opgeëiste persoon.

De rechtbank heeft vragen geformuleerd die aan de Poolse autoriteiten moeten worden voorgelegd om te beoordelen of er structurele gebreken zijn in de Poolse rechtsstaat die de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht in gevaar kunnen brengen. De rechtbank heeft het onderzoek heropend en geschorst om de officier van justitie in de gelegenheid te stellen deze vragen te stellen. De beslissing om de overlevering al dan niet toe te staan, zal afhangen van de antwoorden op deze vragen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751011-19
RK nummer: 19/752
Datum uitspraak: 8 oktober 2019
TUSSEN UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 22 januari 2019 (aangevuld op 18 september 2019) en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 19 november 2018 door de
Circuit Court in Poznań(Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1970,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 24 september 2019. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. J.J.M. Asbroek. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. R. Schreudering, advocaat te Utrecht en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd en heeft vervolgens de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, derde lid, OLW uitspraak moet doen voor onbepaalde tijd verlengd omdat zij die verlengingen nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een
decision of the District Court in Śrem of the 19th day of January 2018, file number II Kp 5/18.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan een naar Pools recht strafbaar feit.
Dit feit is omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.
Bij brief van 30 januari 2019 heeft de uitvaardigende justitiële autoriteit een EAB aan het dossier toegevoegd van 25 januari 2019. Dit EAB is identiek is aan het EAB van 19 november 2018, met dien verstande dat dit EAB ook een verzoek inhoudt om inbeslagname en afgifte van een bestelauto. Met de officier van justitie begrijpt de rechtbank dat het EAB van 19 november 2018 hierdoor is aangevuld. Dit heeft ook geleid tot de aanvulling van de vordering van de officier van justitie van 18 september 2019, inhoudende dat ook wordt verzocht te beslissen op het verzoek tot afgifte van de inbeslaggenomen bestelauto van het merk: Ford Transit, kleur: blauw en kenteken: [kentekennummer] (zoals ook volgt uit de overgelegde Kennisgeving van inbeslagneming van 21 januari 2019).

4.Strafbaarheid

Feit waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft het feit niet aangeduid als een feit waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval alleen worden toegestaan indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De raadsman heeft – zakelijk weergegeven – betoogd dat het omschreven feit wellicht doet denken aan verduistering naar Nederlands recht, maar dat het enkel ziet op het niet meer voldoen aan de betaalverplichtingen uit de leaseovereenkomst met betrekking tot de bestelauto. Niet blijkt dat de opgeëiste persoon als heer en meester over het voertuig is gaan beschikken of dat hij doelbewust de leasemaatschappij wilde benadelen. Nu het feit naar Nederlands recht niet strafbaar is, moet de overlevering worden geweigerd, aldus de raadsman.
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat het verweer niet kan slagen. Voor de beoordeling van de dubbele strafbaarheid is relevant de overeenstemming tussen de feitelijke elementen die de oorsprong vormen van het strafbare feit, zoals die zijn weergegeven in het EAB, en de omschrijving van het strafbare feit overeenkomstig Nederlands recht. De rechtbank moet dan ook nagaan of die feitelijke elementen, indien zij zouden hebben plaatsgevonden op het grondgebied van Nederland, als zodanig ook op dat grondgebied strafrechtelijk zouden kunnen worden bestraft. [1] Deze feitelijke elementen houden in dat de opgeëiste persoon niet heeft voldaan aan de betaalverplichtingen uit de leaseovereenkomst met betrekking tot een door hem geleasede bestelauto, eigendom van de leasemaatschappij, en – zo blijkt uit de verklaring van de opgeëiste persoon en het feit dat hij hier is aangehouden – met de bestelauto naar Nederland is gereden. Indien deze feitelijke elementen zouden hebben plaatsgevonden op het grondgebied van Nederland, zouden zij strafrechtelijk kunnen worden bestraft onder artikel 321 Wetboek van Strafrecht. Het verweer wordt daarom verworpen.
De rechtbank stelt vast dat is voldaan aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
Het feit levert naar Nederlands recht op:
verduistering.

5.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW

Het EAB heeft betrekking op een strafbaar feit dat geacht wordt geheel of gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd.
In die situatie staat artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW de overlevering niet toe.
Met een (subsidiair) beroep op artikel 13, tweede lid, OLW heeft de officier van justitie gevorderd dat wordt afgezien van deze weigeringsgrond. Uit het oogpunt van een goede rechtsbedeling behoort overlevering aan de Poolse autoriteiten plaats te vinden.
De volgende argumenten zijn aangevoerd:
  • het onderzoek is in Polen aangevangen;
  • bewijs bevindt zich in Polen;
  • de Poolse rechtsorde is geschokt.
Gelet op de door de officier van justitie aangevoerde argumenten heeft de officier van justitie naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid tot haar vordering kunnen komen. Daarom moet van bedoelde weigeringsgrond worden afgezien.

6.Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten in de Europese Unie

6.1
Inleiding
De rechtbank heeft in haar tussenuitspraak van 16 augustus 2018 [2] een uitleg gegeven van het toetsingskader, dat is opgenomen in het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (
hierna: HvJ) van 25 juli 2018 in de zaak C-216/18 PPU [3] (
hierna: het arrest). De rechtbank verwijst in zoverre naar de tussenuitspraak van 16 augustus 2018.
De rechtbank heeft in deze tussenuitspraak overwogen:
“Uit het arrest volgt dat wanneer, zoals in deze zaak, de persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, zich tegen zijn overlevering aan de uitvaardigende rechterlijke autoriteit verzet met het argument dat sprake is van structurele of op zijn minst fundamentele gebreken die volgens hem een nadelig effect op de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht in de uitvaardigende lidstaat kunnen hebben en dus zijn grondrecht op een eerlijk proces in de kern kunnen aantasten, de uitvoerende rechterlijke autoriteit, wanneer zij over de overlevering van de opgeëiste persoon aan genoemde lidstaat heeft te beslissen, (naar analogie van het arrest Aranyosi en Căldăraru, punt 88(Rechtbank: HvJ 5 april 2016, C‑404/15 en C‑659/15 PPU, EU:C:2016:198)
gehouden is te beoordelen of hij een reëel gevaar loopt dat dit grondrecht zal worden geschonden.
Bij deze beoordeling moet de uitvoerende rechterlijke autoriteit achtereenvolgens de volgende drie vragen beantwoorden:
1. Dreigt een reëel gevaar dat het grondrecht op een eerlijk proces in de kern wordt aangetast wegens structurele of fundamentele gebreken wat de rechterlijke macht van deuitvaardigende lidstaat betreft, die de onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties vandie staat in gevaar brengen?
2. In hoeverre kunnen de structurele of fundamentele gebreken wat de onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties van de uitvaardigende lidstaat betreft, zoals die uit de ter beschikking staande gegevens blijken, gevolgen hebben op het niveau van de rechterlijke instanties van die staat die bevoegd zijn voor de procedures waaraan de opgeëiste persoon zal worden onderworpen?
3. Zijn er, in het licht van de specifieke zorgen die de opgeëiste persoon tot uitdrukking heeft gebracht en de eventueel door hem verstrekte inlichtingen, zwaarwegende en op feiten berustende gronden om aan te nemen dat hij een reëel gevaar loopt dat zijn grondrecht op een onafhankelijk gerecht zal worden geschonden en derhalve dat zijn grondrecht op een eerlijk proces in de kern zal worden aangetast, gelet op zijn persoonlijke situatie, de aard van het strafbare feit waarvoor hij wordt vervolgd en de feitelijke context die aan het Europees aanhoudingsbevel ten grondslag ligt”.
In vervolg daarop heeft de rechtbank bij tussenuitspraak van 4 oktober 2018 [4] vastgesteld:
  • dat sprake is van structurele of fundamentele gebreken wat betreft de rechterlijke macht van Polen, die de onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties van Polen in gevaar brengen;
  • dat daardoor een reëel gevaar dreigt dat het grondrecht op een eerlijk proces in de kern wordt aangetast;
  • dat om die reden concreet en nauwkeurig moet worden beoordeeld of er in de omstandigheden van het specifieke geval zwaarwegende en op feiten berustende gronden zijn om aan te nemen dat de opgeëiste persoon na zijn overlevering het gevaar zal lopen om geen eerlijk proces te krijgen;
  • dat de uitvaardigende justitiële autoriteit daarom wordt uitgenodigd tot een dialoog zoals in het arrest beschreven in paragraaf 76 tot en met 78, teneinde een actueel en concreet beeld te krijgen van de stand van zaken inzake de bescherming van de waarborg van rechterlijke onafhankelijkheid op het niveau van de rechterlijke instanties in Polen die bevoegd zijn voor de procedures waaraan de opgeëiste persoon zal worden onderworpen.
In het licht van die vaststellingen heeft de rechtbank in haar uitspraak van 4 oktober 2018 een aantal vragen geformuleerd - de vragen I. en II. A tot en met E - en de uitvaardigende justitiële autoriteit verzocht om deze te beantwoorden in het kader van de te voeren dialoog en het verstrekken van de benodigde informatie.
Deze vragen worden in alle Poolse overleveringszaken gesteld waarin de Poolse rechtsstaat
aan de orde komt.
Naar aanleiding van antwoorden die sinds 4 oktober 2018 door uitvaardigende justitiële autoriteiten in vergelijkbare zaken zijn verstrekt, heeft de rechtbank al in verscheidene Poolse overleveringszaken vastgesteld dat aan ‘stap twee’ is voldaan, inhoudende dat in die zaken de structurele of fundamentele gebreken wat de onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties van Polen betreft naar het oordeel van de rechtbank negatieve gevolgen kunnen hebben op het niveau van de rechterlijke instanties die bevoegd zijn voor de procedures waaraan de opgeëiste persoon zal worden onderworpen.
Onder verwijzing naar haar uitspraak van 27 september 2019 (ECLI:NL:RBAMS:2019:7161) is de rechtbank van oordeel dat zij, gelet op de antwoorden die zij sinds haar uitspraak van 4 oktober 2018 in vele zaken heeft ontvangen, op dit moment voldoende is voorgelicht over de impact van de geconstateerde structurele gebreken op het niveau van de rechterlijke instanties die bevoegd zijn voor de procedures waaraan opgeëiste personen zullen worden onderworpen. Die impact is op dit moment zodanig dat de genoemde structurele gebreken naar het oordeel van de rechtbank in alle gevallen negatieve gevolgen voor die rechterlijke instanties kunnen hebben.
Om die reden is de rechtbank van oordeel dat in zaken waarin de Poolse rechtsstaat een rol speelt, kan worden aangenomen dat aan stap twee is voldaan. Zo ook in onderhavige zaak.
Dit leidt er toe dat voormelde vragen II.A, B, D en E niet meer hoeven te worden gesteld, tenzij zich nieuwe, relevante, ontwikkelingen op het gebied van de Poolse rechtsstaat voordoen. De rechtbank acht daartoe mede redengevend dat haar sinds 4 oktober 2018 geen informatie heeft bereikt waaruit blijkt van een significante verandering van de situatie in Polen aangaande de rechtsstaat.
Het vorenstaande laat onverlet dat beantwoording van de vragen II.C 1 tot en met 3 nog wel van belang is in het kader van de beoordeling van stap drie. Teneinde te kunnen beoordelen of er zwaarwegende en op feiten berustende gronden zijn om aan te nemen dat specifiek de opgeëiste persoon een reëel gevaar loopt dat zijn grondrecht op een onafhankelijk gerecht zal worden geschonden en dus dat zijn grondrecht op een eerlijk proces in de kern zal worden aangetast, moet de rechtbank over actuele informatie beschikken inzake de vraag of er disciplinaire maatregelen zijn genomen jegens (vice)voorzitters en rechters bij de rechterlijke instanties die in eerste aanleg en eventueel in hoger beroep over de zaak van de opgeëiste persoon zullen oordelen en zo ja, wat daarvoor de aanleiding was en de uitkomst daarvan was, of er wijzigingen in hun bezoldiging hebben plaatsgevonden en wat daarvoor de reden was en of er andere maatregelen jegens (vice)voorzitters zijn genomen en wat daarvoor de aanleiding was.
Het vorenstaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat in overleveringszaken waarin de Poolse rechtsstaat een rol speelt (alleen nog) de volgende vragen moeten worden gesteld:
I. Welke rechterlijke instanties bevoegd?
Welke rechterlijke instanties zijn concreet bevoegd voor de procedures waaraan deze
opgeëiste persoon zal worden onderworpen, in eerste aanleg en in hoger beroep?
II. Gegevens ten aanzien van deze rechterlijke instanties
Voor ieder van de hiervoor bedoelde rechterlijke instanties:
1. Zijn er sinds voormelde wetswijzigingen tuchtzaken tegen rechters en/of (vice)voorzitters geweest? Zo ja, wat was hiervoor de aanleiding
en wat was de uitkomst?
2. Hebben er sinds de inwerkingtreding van de wijziging van de wet inzake de organisatie van de gewone rechtbanken wijzigingen plaatsgevonden in de bezoldiging van (vice)voorzitters en rechters? Zo ja, wat was hiervoor de reden?
3. Zijn er andere maatregelen betreffende (vice)voorzitters genomen, zoals het verstrekken van ‘
written remarks’door de Minister van Justitie? Zo ja, wat was hiervoor de aanleiding?
6.2
Gevolgen voor de onderhavige zaak
In de onderhavige zaak blijkt uit de brief van 25 juni 2019 van een rechter bij
the Regional Court in Poznańdat the District Court in Śrem bevoegd is de zaak in eerste aanleg te beoordelen. Uit deze brief volgt ook dat een eventueel hoger beroep zal worden beoordeeld door
the Regional Court in Poznań.
Bij brief van 4 juni 2019 heeft de president van
the District Court in Śremantwoorden gegeven op de vragen II. C.1 tot en met C.3.
In de brief van 25 juni 2019 van een rechter bij
the Regional Court in Poznańworden deze vragen niet beantwoord ten aanzien van deze gerechtelijke instelling.
6.3
Conclusie
Gelet op het vorenstaande zal de rechtbank het onderzoek heropenen en voor onbepaalde tijd schorsen, teneinde de officier van justitie in de gelegenheid te stellen om de volgende vragen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit voor te leggen, namelijk:
Ten aanzien van de gerechtelijke instantie die over een eventueel hoger beroep in de strafzaak betreffende de opgeëiste persoon zal oordelen:
Kunnen ten aanzien van
the Regional Court in Poznańde volgende vragen worden
beantwoord:
1. Zijn er sinds voormelde wetswijzigingen tuchtzaken tegen rechters en/of
(vice)voorzitters geweest? Zo ja, wat was hiervoor de aanleiding en wat was
de uitkomst?
2. Hebben er sinds de inwerkingtreding van de wijziging van de wet inzake de
organisatie van de gewone rechtbanken wijzigingen plaatsgevonden in de
bezoldiging van (vice)voorzitters en rechters? Zo ja, wat was hiervoor de
reden?
3. Zijn er andere maatregelen betreffende (vice)voorzitters genomen, zoals het
verstrekken van ‘
written remarks’door de Minister van Justitie? Zo ja, wat
was hiervoor de aanleiding?
De rechtbank verzoekt de uitvaardigende justitiële autoriteit daarbij, om de vragen door te geleiden naar een bevoegd(e) persoon of instantie, indien dit voor de beantwoording daarvan noodzakelijk is.

7.Verzoek om aanhouding in verband met een beroep op artikel 6, vijfde lid, OLW

De raadsman heeft erop gewezen dat de opgeëiste persoon al sinds 15 jaar in Nederland verblijft, maar dat het nog niet gelukt is om de stukken ter onderbouwing van een beroep op gelijkstelling met een Nederlander verzameld te krijgen. Dit komt doordat de opgeëiste persoon in een depressie is geraakt sinds zijn auto in beslag is genomen door de politie. Graag zou de opgeëiste persoon tijd krijgen om die stukken alsnog te overleggen, aldus de raadsman.
De officier van justitie heeft zich niet verzet tegen de inwilliging van het aanhoudingsverzoek.
De rechtbank wijst het aanhoudingsverzoek af maar wijst erop dat de heropening en schorsing van het onderzoek de opgeëiste persoon de mogelijkheid geven om alsnog tijdig en voorafgaand aan een volgende zitting stukken te verstrekken aan de rechtbank en de officier van justitie (op een geordende manier, voorzien van een inhoudsopgave, de nodige berekeningen en een duidelijke conclusie).

8.Beslissing

HEROPENTen
SCHORSThet onderzoek ter zitting voor onbepaalde tijd, teneinde de officier van justitie in de gelegenheid te stellen om voornoemde vragen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit voor te leggen;
BEVEELTdat het onderzoek zal worden hervat op een nog nader te bepalen zitting.
BEVEELTde oproeping van de opgeëiste persoon, met tijdige kennisgeving daarvan aan de raadsman van de opgeëiste persoon;
BEVEELTde oproeping van een tolk Pools tegen een nader te bepalen datum en tijdstip.
Aldus gedaan door
mr. A.W.C.M. van Emmerik, voorzitter,
mrs. J.A.A.G. de Vries en E. de Rooij, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.T.P. van Munster, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 8 oktober 2019.
De jongste rechter is buiten staat deze uitspraak mede te ondertekenen.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Vergelijk Rechtbank Amsterdam, 17 januari 2017, ECLI:NL:RBAMS:2017:312.
3.ECLI:EU:C:2018:586