ECLI:NL:RBAMS:2019:8577

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
12 november 2019
Publicatiedatum
14 november 2019
Zaaknummer
13-752004-18 RK 19-1716
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toestemming tot overlevering op basis van Europees Aanhoudingsbevel met betrekking tot ramkraak

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 12 november 2019 uitspraak gedaan over een vordering tot overlevering op basis van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door de rechtbank van eerste aanleg van Oost-Vlaanderen, afdeling Gent, België. De opgeëiste persoon, geboren in Egypte in 1996, werd verdacht van betrokkenheid bij een ramkraak. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht, waarbij werd vastgesteld dat er een spelfout in zijn achternaam stond vermeld in het EAB. De rechtbank oordeelde dat deze spelfout geen reden was om de overlevering te weigeren, aangezien de opgeëiste persoon zelf de juiste spelling had bevestigd en zijn nationaliteit had aangegeven.

De rechtbank heeft ook de genoegzaamheid van het EAB beoordeeld. De raadsvrouw van de opgeëiste persoon voerde aan dat het EAB niet voldeed aan de vereisten van de Overleveringswet, omdat het tijdstip van het strafbare feit niet correct was vermeld. De rechtbank oordeelde echter dat de informatie in het EAB voldoende was om de overlevering te rechtvaardigen, en dat de belangen van de Belgische autoriteiten en de rechtsorde in België zwaarwegend waren. De rechtbank heeft de argumenten van de raadsvrouw met betrekking tot de schending van de grondrechten van de opgeëiste persoon verworpen, omdat er onvoldoende bewijs was dat de overlevering zou leiden tot onmenselijke of vernederende behandeling.

Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen weigeringsgronden waren en heeft zij de overlevering van de opgeëiste persoon aan de Belgische autoriteiten toegestaan. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken. De rechtbank heeft de relevante artikelen van de Overleveringswet en het Wetboek van Strafrecht genoemd in haar beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13-752004-18
RK nummer: 19/1716
Datum uitspraak: 12 november 2019
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 28 februari 2019 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 16 november 2018 door de rechtbank van eerste aanleg van Oost-Vlaanderen, afdeling Gent, België, en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren te [geboorteplaats] , Egypte, op [geboortedag] 1996,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[BRP-adres] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 29 oktober 2019. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. N.R. Bakkenes.
De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. J.P.W. Temminck Tuinstra, advocaat te Amsterdam.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd en heeft vervolgens de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, derde lid, OLW uitspraak moet doen voor onbepaalde tijd verlengd omdat zij die verlengingen nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht.
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat zijn naam
[naam 1]luidt en niet [naam 2] , zoals (onder meer) in het EAB staat vermeld.
De rechtbank heeft vastgesteld dat op de fotokopie van het identiteitsbewijs van de opgeëiste persoon, op de ID-staat en op de informatiestaat SKDB-persoon de naam [opgeëiste persoon] staat vermeld.
De opgeëiste persoon heeft verklaard dat de overige bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij zowel de Nederlandse als de Egyptische nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een bevel tot aanhouding bij verstek van 16 november 2018. In een e-mail van 3 oktober 2019 verklaart de onderzoeksrechter M. van Wemmel dat zij dit bevel heeft uitgevaardigd.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan een naar Belgisch recht strafbaar feit.
Dit feit is omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.
Het EAB onder g) houdt verder een verzoek in om inbeslagname en afgifte van eventuele gegevensdragers (gsm, tablet, computer…) van de opgeëiste persoon, met het oog op bewijsgaring.
De officier van justitie heeft ter zitting verklaard dat geen gegevensdragers, aangetroffen in het bezit van de opgeëiste persoon, in beslag zijn genomen. Uit het dossier blijkt evenmin van een beslaglegging. De rechtbank hoeft daarom geen beslissing te nemen als bedoeld in artikel 50 OLW.
3.1.
Genoegzaamheid
Standpunt raadsvrouwDe overlevering moet worden geweigerd omdat het EAB niet voldoet aan de vereisten van artikel 2, tweede lid, aanhef onder a en onder e OLW. Ten eerste is de achternaam van de opgeëiste persoon verkeerd gespeld en is zijn nationaliteit aangeduid als ‘onbekend’ en ten tweede vermeldt de omschrijving van het feit niet het tijdstip waarop dit heeft plaatsgevonden. Er staat slechts een datumaanduiding zonder jaartal in het EAB. Het EAB is daarmee niet genoegzaam.
Oordeel rechtbankArtikel 2, tweede lid, aanhef onder a OLW:De rechtbank moet beoordelen of de opgeëiste persoon degene is die de Belgische autoriteiten willen vervolgen voor het strafbare feit dat in het EAB staat omschreven.
Niet bestreden is dat de opgeëiste persoon de persoon is die door de Belgische autoriteiten wordt gezocht.
Dat de nationaliteit van de opgeëiste persoon in het EAB niet staat vermeld en dat zijn achternaam enigszins is verbasterd ( [naam 2] in plaats van [naam 1] ), maakt het EAB niet ongenoegzaam. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard wat de juiste spelling van zijn achternaam is en wat zijn beide nationaliteiten zijn. Deze verklaring is, zoals reeds gezegd, in overeenstemming met officiële informatie in het dossier en is als zodanig een onbetwiste aanvulling op rubriek a) van het EAB. De rechtbank beschouwt de spelling van de achternaam van de opgeëiste persoon in het EAB dan ook als een kennelijke verschrijving.
Het verweer slaagt niet.
Artikel 2, tweede lid, aanhef onder e OLW:De rechtbank overweegt dat het EAB gegevens dient te bevatten op basis waarvan het voor de opgeëiste persoon duidelijk is waarvoor zijn overlevering wordt verzocht en het voor de rechtbank duidelijk is of het verzoek voldoet aan de in de Overleveringswet geformuleerde vereisten. Daartoe dient het EAB een beschrijving te bevatten van de omstandigheden waaronder de strafbare feiten zijn gepleegd, met vermelding van, in ieder geval, het tijdstip, de plaats en de mate van betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de strafbare feiten. Bovendien dient die beschrijving de naleving van het specialiteitsbeginsel te kunnen waarborgen.
Ook de rechtbank heeft vastgesteld dat de omschrijving van het feit in het EAB geen jaartal vermeldt. Het verweer slaagt echter niet. Bij dit oordeel baseert de rechtbank zich op hetgeen vermeld staat in Form A – Supplementary information relating to an extradition (punt 042):
‘date(s) or period(s) the offence(s) was/were committed: 14.10.2018’.Het is een vaste lijn van deze rechtbank dat zij het A Formulier mag betrekken bij haar beoordeling of de gegevens in het EAB genoegzaam zijn (zie onder meer ECLI:NL:RBAMS:2019:1246 van 12 februari 2019).
Naar het oordeel van de rechtbank is het specialiteitsbeginsel gewaarborgd.
3.2.
Strafbaarheid, feit vermeld op bijlage 1 bij de OLW
Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van het feit waarvoor de overlevering wordt verzocht, moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit het strafbare feit heeft aangeduid als een feit vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. Het feit valt op deze lijst onder nummer 18, te weten:
georganiseerde of gewapende diefstal.
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op dit feit naar Belgisch recht een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.

4.De garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, OLW

De opgeëiste persoon heeft mede de Nederlandse nationaliteit. Zijn overlevering kan daarom alleen worden toegestaan, indien naar het oordeel van de rechtbank is gewaarborgd dat, zo hij ter zake van feit waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan.
De procureur des Konings, verbonden aan het Parket van de procureur des Konings Oost-Vlaanderen, Afdeling Gent, heeft op 15 oktober 2019 de volgende garantie gegeven:
Overeenkomstig artikel 5 §3 van het kaderbesluit van 13 juni 2002 betreffende het Europees Aanhoudingsbevel, bied ik u de garantie voor de terugkeer naar Nederland van de door u over geleverde onderdaan met Nederlandse nationaliteit.
Deze garantie houdt in dat, eens betrokkene in België onherroepelijk tot een vrijheidsbenemende straf of maatregel is veroordeeld, deze persoon naar Nederland zal terugkeren om zijn straf of maatregel aldaar te ondergaan.
Hierbij kan ik u meedelen dat ik de garantie verleen dat [opgeëiste persoon] , geboren op [geboortedag] 1996, na een eventuele definitieve veroordeling door de Belgische rechtbank of Hof, de opgelopen straf in Nederland zal mogen ondergaan.
De rechtbank begrijpt dat de terugkeer zal gebeuren op basis van het Europees Kaderbesluit inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op de vrijheidsbenemende straffen of maatregelen uitgesproken ineen lidstaat van de Europese Unie (2008/909/JBZ).
Naar het oordeel van de rechtbank is de hiervoor vermelde garantie voldoende.
Uit artikel 2:13, eerste lid, aanhef en onder f, Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties volgt dat deze garantie alleen kan worden geëffectueerd, indien het feit ook naar Nederlands recht strafbaar is.
Aan deze voorwaarde is voldaan, want de rechtbank stelt vast dat het onder 4 omschreven feit ook naar Nederlands recht strafbaar is en oplevert:
‘diefstal waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft en/of het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak, terwijl het feit gepleegd wordt door twee of meer verenigde personen’.

5.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW

Het EAB heeft betrekking op een strafbaar feit dat geacht wordt geheel of gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd.
In die situatie staat artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW de overlevering niet toe.
Met een beroep op artikel 13, tweede lid, OLW heeft de officier van justitie gevorderd dat wordt afgezien van deze weigeringsgrond. Uit het oogpunt van een goede rechtsbedeling behoort overlevering aan de Belgische autoriteiten plaats te vinden.
De volgende argumenten zijn aangevoerd:
  • het bewijs bevindt zich in België,
  • het onderzoek is in België aangevangen en
  • de Belgische rechtsorde is geschokt.
De raadsvrouw heeft de rechtbank verzocht de overlevering op grond van dit artikel te weigeren, omdat de afhandeling van de strafzaak door de Nederlandse autoriteiten de voorkeur zou verdienen. Aangevoerd is het volgende:
Toen de ramkraak heeft plaatsgevonden is de opgeëiste persoon niet in België gezien. Hij is gezien in Nederland in een auto. Gelet op die omstandigheden is niet de Belgische autoriteit maar het Nederlandse Openbaar Ministerie de aangewezen instantie om de opgeëiste persoon te vervolgen. Daar komt bij dat de persoonlijke omstandigheden van de opgeëiste persoon zich verzetten tegen overlevering en hiermee heeft de officier van justitie bij haar vordering geen rekening gehouden. Dat de Hoge Raad in 2006 heeft bepaald dat persoonlijke omstandigheden geen rol kunnen spelen bij de beoordeling van de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13 OLW mag geen doorslaggevende rol meer spelen. Deze arresten zijn verouderd.
De rechtbank stelt voorop dat artikel 13, tweede lid, OLW haar slechts een marginale toetsing van de vordering van de officier van justitie opdraagt en geen ruimte biedt voor een verdergaande beoordeling, in het bijzonder niet of overlevering kan worden geweigerd op grond van redenen van humanitaire aard. De stelling van de raadsvrouw dat de beide arresten van de Hoge Raad uit 2006 [1] verouderd zijn en om die reden buiten toepassing kunnen worden gelaten wordt niet door de rechtbank onderschreven. Er is geen nieuwe jurisprudentie, noch van de Hoge Raad, noch van het Hof van Justitie van de Europese Unie, die deze stelling onderbouwt.
Gelet op de door de officier van justitie aangevoerde argumenten heeft de officier van justitie naar het oordeel van de rechtbank dan ook in redelijkheid tot haar vordering kunnen komen en moet van bedoelde weigeringsgrond worden afgezien.
6.
Gestelde strijd met de artikelen 4, 7 en 52 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: Handvest).
De raadsvrouw heeft bepleit dat de overlevering moet worden geweigerd omdat – kort samengevat – overlevering strijdig zou zijn met de grondrechten, zoals die zijn gewaarborgd in de artikelen 4, 7 en 52 Handvest.
In het kader van een gestelde schending van artikel 4 Handvest heeft zij aangevoerd dat de opgeëiste persoon een kwetsbare man is met psychische klachten en verslavingsproblematiek waarvoor hij in behandeling is. Daarbij lijdt hij aan diabetes mellitus en een verstoorde impulsregulatie ADHD. Er is kans op suïcidaal gedrag.
Volgens de Belgische raadsman van de opgeëiste persoon is er in een gewone gevangenis in België geen specifieke behandeling mogelijk en is de kans dat hij na overlevering in een Forensisch Psychiatrisch Centrum gedetineerd zal worden verwaarloosbaar klein. De raadsvrouw heeft geconcludeerd dat overlevering aan België kan resulteren in onomkeerbare gevolgen voor de gezondheid van de opgeëiste persoon.
Overlevering is te ingrijpend in het privéleven van de opgeëiste persoon. Hij wordt in Nederland behandeld voor zijn aandoeningen, woont bij zijn ouders en wordt door hen gesteund en verzorgd en heeft hij zijn verleden achter zich gelaten en zijn leven komt weer op de rails. Bovendien heeft hij sinds kort een baan in een pizzeria. Overlevering levert schending op van artikel 7 Handvest, een schending die niet noodzakelijk en niet gerechtvaardigd is.
De overlevering zou bovendien niet evenredig zijn en op die grond een schending opleveren van artikel 52 Handvest.
De opgeëiste persoon heeft al tegenover de Nederlandse politie een (bekennende) verklaring afgelegd in het kader van rechtshulp en hij werkt mee aan het onderzoek. Zijn aanwezigheid in België is niet nodig voor nader onderzoek. Een zittingsdatum is nog niet bepaald.
Oordeel rechtbank
De rechtbank is met de officier van justitie van oordeel dat deze verweren niet kunnen slagen.
Om een mogelijke schending van artikel 4 Handvest
(“Niemand mag worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen”)te kunnen beoordelen is een degelijke onderbouwing noodzakelijk. Dat de opgeëiste persoon psychische en fysieke problemen ondervindt, wil de rechtbank als zodanig aannemen, maar de onderbouwing van deze klachten en de omvang en impact van deze klachten ontbreekt. De enkele brief van een medewerker van JOT/Jellinek voorzien van de niet ondertekende vermelding van de naam van een psychiater is daarvoor onvoldoende.
Het verweer dat overlevering een schending oplevert van artikel 7 Handvest
(“Eenieder heeft recht op eerbiediging van zijn privé-leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn communicatie”)en de overlevering daarom moet worden geweigerd slaagt niet.
Onder verwijzing naar haar eerdere uitspraken (zie onder meer Rb Amsterdam 20 juni 2019, ECLI:NL:RBAMS:2019:43990, Rb Amsterdam 3 mei 2018, ECLI:NL:RBAMS:2018:2991 en Rb Amsterdam 7 december 2018, ECLI:NL:RBAMS:2018:8902) overweegt de rechtbank dat overlevering in dit geval een toegestane beperking is in de uitoefening van het recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven. Gelet op de tijdelijke aard van de beperking, is de verhouding tussen de belangen die overlevering beoogt te dienen en de beperking in de uitoefening van het recht op familie- en gezinsleven van de opgeëiste persoon, niet onevenredig. De inmenging in de uitoefening van het recht op “family-life” levert daarom geen beletsel op voor overlevering.
Van een schending van het evenredigheidsbeginsel als bedoeld in artikel 52 Handvest is evenmin sprake. In haar uitspraak van 30 december 2008, ECLI:NL:RBAMS:2008:BG9037 heeft de rechtbank geoordeeld dat een beroep op de onevenredigheid van de overlevering slechts onder bijzondere omstandigheden kan slagen. In het onderhavige geval is de rechtbank niet gebleken van zodanige bijzondere omstandigheden dat daarom de overlevering geweigerd dient te worden. Van belang daarvoor is dat de raadsvrouw de gestelde onevenredigheid niet heeft onderbouwd en evenmin aannemelijk heeft gemaakt.
Het verwijt dat de opgeëiste persoon wordt gemaakt en waarvoor hij zich zal moeten verantwoorden betreft betrokkenheid bij een ernstig misdrijf. Van een ‘bagatel-delict’ is geen sprake.

7.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden toegestaan.

8.Toepasselijke wetsartikelen

De artikelen 311 Wetboek van Strafrecht en 2, 5, 6, 7 en 13 Overleveringswet.

9.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan de Rechtbank van eerste aanleg van Oost-Vlaanderen, afdeling Gent, België.
Aldus gedaan door
mr. C. Klomp, voorzitter,
mrs. E.M.M. Gabel en N.M. van Waterschoot, rechters,
in tegenwoordigheid van L.C. Werkman, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 12 november 2019.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.HR 28 november 2006,