RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13.497.550.2008
RK nummer: 08/6068
Datum uitspraak: 30 december 2008
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 11 november 2008 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op
17 maart 2008 door de officier van justitie (Staatsanwältin) bij het Openbaar Ministerie (Staatsanwaltschaft) te Linz, Oostenrijk. Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] (Oostenrijk) op [geboortedatum] 1954,
verblijvende: [adres]
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 16 december 2008. Daarbij zijn de offi¬cier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsman, mr. J.I.M.G. Jahae, advocaat te Amsterdam gehoord. De opgeëiste persoon is bijgestaan door een tolk in de Duitse taal.
2. Grondslag en inhoud van het EAB
Aan het EAB ligt een Gerichtliche bewilligte Anordnung der Festnahme der Staatsanwaltschaft Linz, Oostenrijk, d.d.13 februari 2008 (14 St 38/08f, 19 HR 60/08h) ten grondslag.
Het EAB houdt het verzoek in om overlevering ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende staat ingesteld strafrechtelijk onderzoek. Dit onderzoek betreft het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schul¬dig heeft gemaakt aan vijf naar het recht van Oostenrijk strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB, waarvan een door de griffier gewaarmerkte fotokopie als bijlage aan deze uitspraak is gehecht.
3. Identiteit van de opgeëiste persoon
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij niet de Nederlandse, maar de Oostenrijkse nationaliteit heeft.
4.1 Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt.
Uitgaande van de in rubriek e) van het EAB vermelde gegevens heeft zij in redelijkheid tot dat oordeel kunnen komen. De feiten vallen onder nummer 5 op bijlage 1 bij de OLW, te weten:
Illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen.
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op deze feiten naar het recht van Oostenrijk een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
4.2 Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De overige feiten zijn zowel naar het recht van Oostenrijk als naar Nederlands recht strafbaar.
Op deze feiten is in beide staten een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste twaalf maanden gesteld.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met in artikel 2 onder A en B van de Opiumwet gegeven verboden, meermalen gepleegd
De opgeëiste persoon heeft verklaard niet schuldig te zijn aan de feiten. Hij heeft dit echter tijdens het verhoor ter zitting niet kunnen aantonen.
Dat er ten aanzien van de opgeëiste persoon geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld aan deze feiten, is niet gebleken.
6.1. De raadsman heeft gesteld dat de overlevering van de opgeëiste persoon wordt verzocht om hem in Oostenrijk te kunnen vervolgen voor meerdere, in het EAB genoemde, feiten. De raadsman merkt op dat een tweetal van de beschuldigingen lijstfeiten betreft en een drietal ziet op “illegal drug dealing” en door de Oostenrijkers niet als lijstfeit wordt beschouwd.
De verdediging is van oordeel dat een deel van deze beschuldigingen, in strijd met artikel 2 OLW, onvoldoende beschrijven onder welke omstandigheden de feiten zouden zijn begaan.
Aldus de raadsman gaat het dan in het bijzonder om de laatste beschuldiging, waarin de opgeëiste persoon, kort gezegd, wordt verweten dat hij:
1) in augustus/september 2007 een onbekende hoeveelheid LSD en cannabis (THC) vanuit Spanje en in december 2007 een onbekende hoeveelheid LSD vanuit Nederland naar Oostenrijk heeft geïmporteerd.;
2) in de zomer van 2007 tot december 2007 gratis 2 druppels LSD aan de heer [persoon 1] en mevrouw [persoon 2] heeft verstrekt, respectievelijk een andere onbekende hoeveelheid LSD aan tot nu toe onbekende personen gratis heeft verstrekt;
3) in de periode van 10 december 2007 tot 16 december 2007 in Leonding, samen met een onbekend gebleven persoon van Arabische afkomst, van een onbekende hoeveelheid “ruwe” LSD door het met wodka te koken een flesje geconcentreerde LSD heeft gemaakt, waarvan hij 50 druppels gratis aan [persoon 2] heeft gegeven.
De raadsman acht deze beschrijvingen zodanig algemeen dat niet valt af te leiden welke feitelijke gedragingen van de opgeëiste persoon tot de verdenking hebben geleid.
De mate van betrokkenheid van de opgeëiste persoon blijft daarmee onduidelijk, aldus de raadsman.
De rechtbank verwerpt dit verweer. Zij acht de aan de opgeëiste persoon verweten feiten voldoende duidelijk omschreven. Het EAB vermeldt de tijdstippen, de plaatsen en de mate van betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de feiten, terwijl eveneens een korte omschrijving van de feiten wordt gegeven. Het door de Oostenrijkse autoriteiten ingediende overleveringsverzoek voldoet aan de eisen die artikel 2, tweede lid, van de OLW daaraan stelt.
6.2. De raadsman heeft bepleit dat volgens het EAB twee feiten kwalificeren als lijstfeiten. Feit I zou strafbaar zijn op grond van artikel 28 en feit II op grond van artikel 27 van de Oostenrijkse strafwet, aldus het EAB.
De raadsman heeft vastgesteld dat uit de tekst van artikel 27(1) van de Oostenrijkse drugswet volgt dat overtreding van genoemd artikel wordt bedreigd met een maximale gevangenisstraf van 12 maanden. Volgens de raadsman voldoet dit tweede feit niet aan de eis van artikel 7, eerste lid, en onder 1 van de OLW, waardoor de overlevering voor dit feit moet worden geweigerd. Weliswaar kent artikel 27, derde lid, de toevoeging dat de straf tot drie jaar kan worden verhoogd als er sprake is van professioneel handelen, maar dat daarvan sprake zou zijn wordt niet gesteld of aannemelijk gemaakt, aldus de raadsman.
De rechtbank verwerpt ook dit verweer, nu uit de beschrijving van de Oostenrijkse autoriteiten volgt dat zij zich klaarblijkelijk op het standpunt hebben gesteld dat sprake is van professioneel handelen als strafverzwarende omstandigheid. De rechtbank, marginaal toetsend, is van oordeel dat de Oostenrijkse autoriteiten in redelijkheid tot dit oordeel hebben kunnen komen.
6.3. De raadsman heeft de vraag gesteld of, nu het hier naar zowel Nederlands als Oostenrijks recht gaat om zogenaamde ‘minor offences’, de rechtbank de ruimte heeft om een overlevering te weigeren indien het bagateldelicten betreft, althans delicten waarvoor in de praktijk niet of nauwelijks straf zal worden opgelegd. De raadsman refereert in dat kader naar een aantal fundamentele gemeenschapsrechten, te weten de artikelen 18 en 49 EG-verdrag en richtlijn 2004/38. Gezien de geringe ernst van de aan de opgeëiste persoon gemaakte verwijten, acht de raadsman een inbreuk op genoemde fundamentele rechten niet gerechtvaardigd. Volgens de raadsman komt het beginsel van proportionaliteit hiermee extra onder druk te staan.
De raadsman voegt daaraan toe dat het beginsel van proportionaliteit sinds de uitspraken van het Hof van Justitie in de zaken Ferwerda (HvJ 5 maart 1980, 256/78) en Hauer (HvJ 13 december 1979, 44/79) is aanvaard als algemeen beginsel van gemeenschapsrecht.
De rechtbank overweegt als volgt.
Voor de vraag of sprake is van (on)evenredigheid in de zin van de Overleveringswet dient te worden onderscheiden tussen de zg. stelselevenredigheid van de Overleveringswet en de evenredigheid bij de uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel.
Het stelsel van de Overleveringswet is, op de voet van het daaraan ten grondslag liggende Kaderbesluit, gebaseerd op het uitgangspunt dat deze overeenkomstig het evenredigheidsbeginsel, niet verder gaat dan nodig is om de doelstelling van het Kaderbesluit te verwezenlijken. Verwezen zij naar de considerans bij het Kaderbesluit sub 7 en naar het rechtskader van het Kaderbesluit, zoals dat door het HvJEG in zijn arrest van 3 mei 2007 is geformuleerd (Zaak C 303/05 Advocaten voor de Wereld VZW tegen Leden van de Ministerraad. Zie ook de Conclusie bij dit arrest van de AG Ruiz-Jarabo Colomer van 12 september 2006, Zaak C 303/05, 18-26).
Dat neemt niet weg dat de concrete toepassing van de Overleveringswet, te weten de uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel, onder omstandigheden onevenredig bezwarend kan zijn voor de opgeëiste persoon. Hiervoor is onlangs met nadruk de aandacht gevraagd door de Raad van de Europese Unie, die eerder het Kaderbesluit vaststelde, in het Handbook on how to issue a European Arrest Warrant. (8216/1/08 REV 2 COPEN 70 EJN 26 EUROJUST 31). Daarin staat onder meer vermeld:
“(3. Criteria to apply when issuing an EAW – principle of proportionality) Considering the severe consequences of the execution of an EAW as regards restrictions on physical freedom and the free movement of the requested person, the competent authorities should, before deciding to issue a warrant, bear in mind, where possible, considerations of proportionality by weighing the usefulness of the EAW in the specific case against the measure to be applied and its consequences. (-)”
Hoewel dit commentaar slechts de status heeft van een Aanbeveling aan de Lidstaten en in zoverre de nationale wetgeving niet rechtstreeks raakt, herinnert de Raad er onder verwijzing naar het Pupino-arrest (HvJEG, C-105/03) aan dat de rechterlijke autoriteiten gehouden zijn het nationale recht zo nodig kaderbesluitconform uit te leggen. Dat wil zeggen dat de nationale rechter alle bepalingen van nationaal recht in aanmerking moet nemen en deze zo veel mogelijk uitleggen in het licht van de bewoordingen en het doel van het kaderbesluit. In zoverre is deze Aanbeveling dan ook mede richtinggevend voor de rechtbank.
Gelet op hetgeen hierboven over de stelselevenredigheid van het Kaderbesluit is opgemerkt, zal een beroep op de onevenredigheid van een Europees aanhoudingsbevel slechts onder bijzondere omstandigheden kunnen slagen. In het onderhavige geval is de rechtbank niet gebleken van zodanige bijzondere omstandigheden dat daarom de overlevering geweigerd dient te worden. Van belang daarvoor is allereerst dat de raadsman de gestelde onevenredigheid in het geheel niet heeft onderbouwd en evenmin aannemelijk heeft gemaakt. Met name wordt de raadsman niet gevolgd in zijn stelling dat het bij de verweten import en verstrekking van LSD om ‘minor offences’ gaat.
7. Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid, aanhef onder a en b, OLW
Uit het dossier blijkt dat de feiten gedeeltelijk in Nederland zijn gepleegd. Artikel 13, eerste lid, aanhef onder a, van de OLW verbiedt in dit geval de overlevering voor deze feiten.
Op grond van het tweede lid van genoemd artikel heeft de officier van justitie gevorderd dat om redenen van goede rechtsbedeling dient te worden afgezien van bedoelde weigeringsgrond.
Zij heeft daartoe de volgende argumenten aangevoerd:
1. Slechts een deel van de strafbare handelingen zijn in Nederland gepleegd, te weten hij zou vanuit Nederland een hoeveelheid LSD hebben ingevoerd naar Oostenrijk.
2. De vervolging in Oostenrijk is aangevangen en er is sprake van mededaders in Oostenrijk die tevens worden vervolgd.
3. De bewijsmiddelen zijn voorhanden in Oostenrijk, te weten belastende getuigenverklaringen en inbeslaggenomen verdovende middelen.
4. De rechtsorde in Oostenrijk is rechtstreeks aangetast, nu de verdovende middelen bestemd waren voor de Oostenrijkse markt en in beslag konden worden genomen.
Het bovenstaande brengt de officier van justitie tot het oordeel dat bij afweging van het belang dat de opgeëiste persoon heeft bij een berechting in Nederland en het belang dat de verzoekende staat heeft bij zijn berechting aldaar, het belang van de verzoekende autoriteiten dient te prevaleren.
De rechtbank is van oordeel dat niet kan worden gezegd dat de officier van justitie op de door haar aangevoerde gronden niet in redelijkheid tot haar vordering heeft kunnen komen. Gelet op het bepaalde in artikel 13, tweede lid, van de OLW dient daarom te worden afgezien van de in artikel 13, eerste lid, van de OLW bedoelde weigeringsgrond.
Nu ten aanzien van de feiten waarvoor de overlevering wordt gevraagd is vastgesteld dat aan alle eisen is voldaan die de OLW daaraan stelt, dient de overlevering te worden toegestaan.
9. Toepasselijke wetsbepalingen
De artikelen 47 en 57 van het Wetboek van Strafrecht
De artikelen 2 en 10 van de Opiumwet.
De artikelen 2, 5, 7 en 13 van de OLW.
STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de officier van justitie (Staatsanwältin) bij het Openbaar Ministerie (Staatsanwaltschaft) te Linz, Oostenrijk, ten behoeve van het in Oostenrijk tegen hem gerichte strafrechtelijk onderzoek naar de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. M.F.J.M. de Werd, voorzit¬ter,
mrs. H.P.H.I. Cleerdin en M.M. van der Nat, rech¬ters,
in tegenwoordigheid van mr. A.C. Hofstra, grif¬fier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 30 december 2008.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.