ECLI:NL:RBAMS:2018:2991

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
3 mei 2018
Publicatiedatum
3 mei 2018
Zaaknummer
13/751063-16
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering van een persoon aan Polen op basis van een Europees Aanhoudingsbevel met betrekking tot detentieomstandigheden en recht op familie- en gezinsleven

Op 3 mei 2018 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon aan Polen op basis van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB). De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie om de overlevering toe te staan, gehonoreerd. De opgeëiste persoon, geboren in Polen in 1992, was in Nederland verblijvend en had een beroep gedaan op gelijkstelling met een Nederlander op grond van de Overleveringswet. De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon niet heeft aangetoond dat hij vanaf 2013 rechtmatig en onafgebroken in Nederland verbleef, waardoor zijn beroep op gelijkstelling werd afgewezen.

De rechtbank heeft ook de detentieomstandigheden van Roma in Polen overwogen, maar kwam tot de conclusie dat er geen reëel gevaar was voor onmenselijke of vernederende behandeling van de opgeëiste persoon in de Poolse gevangenissen. De rechtbank oordeelde dat de inmenging in het recht op familie- en gezinsleven van de opgeëiste persoon gerechtvaardigd was, gezien de noodzaak van de overlevering voor de bescherming van de rechtsorde en de voorkoming van criminaliteit. De rechtbank heeft de belangen van de opgeëiste persoon en zijn gezin afgewogen tegen de belangen van de rechtsorde en kwam tot de conclusie dat de overlevering niet onevenredig was.

De rechtbank heeft uiteindelijk geoordeeld dat het EAB voldeed aan de eisen van de Overleveringswet en dat er geen weigeringsgronden waren die aan de overlevering in de weg stonden. De overlevering werd toegestaan, en de rechtbank heeft de zaak afgesloten met de beslissing dat de opgeëiste persoon aan Polen moet worden overgeleverd voor de tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraf.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751063-16
RK nummer: 17/5217
Datum uitspraak: 3 mei 2018
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 11 augustus 2017 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 29 december 2015 (ontvangen op 1 februari 2016) door het
Regional Courtin Opole (Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1992,
verblijvend op het adres [adres] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 19 april 2017. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. J.J.M. Asbroek.
De opgeëiste persoon heeft zich laten bijstaan door zijn raadsvrouw mr. N.F.M. van Osta, advocaat te Den Haag en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, van de OLW uitspraak moet doen voor onbepaalde tijd verlengd omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een vonnis van 18 april 2012 van het
Regional Courtin Opole (III 138/11).
De overlevering wordt verzocht voor de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van 2 jaar, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij voornoemd vonnis.
Dit vonnis betreffen de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.

4. Strafbaarheid, feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW

Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht moet achterwege blijven, omdat de uitvaardigende justitiële autoriteit de strafbare feiten heeft aangeduid als feiten vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. De feiten vallen op deze lijst onder nummer 5, te weten:
Illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op deze feiten naar het recht van Polen een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.

5.Artikel 6, vijfde lid, van de OLW: gelijkstelling met Nederlander

De raadsvrouw heeft betoogd dat de opgeëiste persoon in aanmerking komt voor gelijkstelling met een Nederlander op grond van artikel 6, vijfde lid, van de OLW.
Gelet op de overgelegde arbeidsovereenkomsten, salarisspecificaties, jaaropgaven en verklaringen van zijn partner en broer heeft hij overtuigend aangetoond dat hij vanaf maart 2013 rechtmatig en onafgebroken in Nederland verblijft. Gelet op de hoogte van het door de opgeëiste persoon gegenereerde inkomen in de afgelopen vijf jaar blijkt genoegzaam dat hij geen seizoensarbeider is. De opgeëiste persoon heeft zich niet in de Basisregistratie Personen ingeschreven omdat hij woonruimte huurde via het uitzendbureau waarvoor hij werkzaam was. Het was hem destijds niet toegestaan om zich in te schrijven.
De stukken zijn inderdaad laat verzonden, maar zijn wel overzichtelijk gerangschikt en van conclusies voorzien. De raadsvrouw geeft verder aan dat zij het dossier pas laat van de vorige raadsman heeft gekregen en het digitaal verzenden verliep ook niet zonder problemen.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de opgeëiste persoon zijn rechtmatige en onafgebroken verblijf gedurende de afgelopen vijf jaar niet heeft aangetoond. Alhoewel de raadsvrouw haar conclusies over het rechtmatig verblijf en de inkomensgegevens overzichtelijk en per jaar heeft ingebracht, dienen deze stukken buiten beschouwing gelaten te worden. Ondanks het verzoek van de rechtbank om de stukken tijdig voor de zitting in te brengen, heeft de raadsvrouw deze stukken op 18 april 2018 om 23.50 uur per mail aan de officier van justitie gestuurd. De officier van justitie is niet in de gelegenheid geweest om deze stukken grondig te bestuderen.
Uit de stukken blijkt in ieder geval dat de opgeëiste persoon in 2013 niet voldoet aan de inkomenseisen. Dat jaar is alleen onderbouwd met een verklaring van de broer en de partner van de opgeëiste persoon. Ook in 2014 heeft hij te weinig gewerkt. Hij is pas in september 2014 in dienst gekomen. Als er acht wordt geslagen op de stukken dan kan het gelijkstellingsverweer niet slagen, aldus de officier van justitie.
De rechtbank overweegt dat beoordeeld dient te worden of is aangetoond dat het verblijf in de vijf jaar voorafgaand aan de (eind)uitspraak in deze overleveringsprocedure onafgebroken en rechtmatig is geweest. De rechtbank ziet in deze zaak aanleiding om het verweer van de officier van justitie om de stukken buiten beschouwing te laten te passeren omdat zij ook bij een globale kennisname van de overgelegde stukken direct op deze kwestie kan beslissen.
Met de officier van justitie constateert de rechtbank dat uit de - zeer laat - overgelegde gegevens in ieder geval volgt dat de opgeëiste persoon in het jaar 2013 minder heeft verdiend dan de helft van de toepasselijke norm volgens de sociale bijstandswetgeving en dat niet is gebleken dat hij zich in die periode heeft ingeschreven als (aanvullend) werkzoekende of anderszins aanvullende inspanningen op de arbeidsmarkt heeft gedaan. Ook verdere gegevens over de concrete omstandigheden waarin de opgeëiste persoon in die periode heeft verkeerd, ontbreken. De verklaringen van zijn partner en broer dat hij hier vanaf maart 2013 verblijft hebben slechts een beperkte bewijswaarde.
Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook niet aangetoond dat de opgeëiste persoon vanaf het jaar 2013 zijn werknemerschap volgens de verblijfsrichtlijn heeft verkregen. Dit brengt mee dat de gegevens vanaf het jaar 2014, wat daar verder ook van zij, niet relevant zijn.
Het beroep op gelijkstelling met een Nederlander wordt afgewezen.
6. Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid, onder a, van de OLW
De rechtbank stelt vast dat feit I van het EAB betrekking heeft op een strafbaar feit dat geacht wordt geheel of gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd. Artikel 13, eerste lid, onder a, van de OLW verbiedt in een dergelijk geval de overlevering voor dit feit.
De officier van justitie heeft echter op grond van artikel 13, tweede lid, van de OLW gevorderd dat wordt afgezien van de weigeringsgrond en daartoe aangevoerd dat het strafrechtelijke onderzoek in Polen is aangevangen, de drugs naar Polen zijn ingevoerd en kennelijk voor de Poolse markt bestemd waren en dat de bewijsmiddelen zich in Polen bevinden.
Dit brengt volgens de officier van justitie mee dat uit het oogpunt van een goede rechtsbedeling overlevering aan de Poolse autoriteiten dient plaats te vinden en overname van de strafzaak door Nederland niet de voorkeur verdient.
De rechtbank stelt voorop dat artikel 13, tweede lid, van de OLW haar slechts een marginale toetsing van de vordering van de officier opdraagt en voor een verdergaande beoordeling geen ruimte biedt. Gelet op de door de officier van justitie aangevoerde argumenten heeft de officier van justitie in redelijkheid tot haar vordering kunnen komen. Er dient dan ook te worden afgezien van de in artikel 13, eerste lid, onder a, OLW bedoelde weigeringsgrond.

7.Detentieomstandigheden Roma in Polen

De raadvrouw heeft gesteld dat er ten aanzien van de opgeëiste persoon in Poolse gevangenissen sprake is van een reëel gevaar van onmenselijke of vernederende behandeling als bedoeld in artikel 4 van het Handvest van de Europese Unie (hierna: Handvest). De opgeëiste persoon is afkomstig uit de Roma -bevolkingsgroep in Polen. In Europa vormen Roma de grootste etnische minderheidsgroep en zij worden ook het meest onderdrukt. In Polen leeft de kleinste groep Roma en hun situatie is door het racistische geweld zorgelijk. In Polen worden Roma ernstig bedreigd, beledigd en gediscrimineerd. De raadsvrouw heeft dit onderbouwd met het artikel “
Hoe gaat het met de zigeuners uit Polen” uit 2006. Dit artikel is ook nu nog relevant, aldus de raadsvrouw. Tevens is een artikel “
Hedendaags onbegrensd racisme tegen Roma in Europa” overgelegd.
Onder verwijzing naar haar uitspraak van 27 maart 2018 (ECLI:NL:RBAMS:2018:1757) is de rechtbank met de officier van justitie van oordeel dat bij overlevering van de opgeëiste persoon aan Polen niet gebleken is van een reëel gevaar van een flagrante schending van de aan hem toekomende rechten, zoals gewaarborgd in artikel 4 en 47 van het Handvest.
De raadsvrouw heeft niet met objectieve en verifieerbare gegevens aangetoond dat er voor Roma een (
algemeen) reëel gevaar bestaat dat zij in detentie in Polen onmenselijk of vernederend worden behandeld. De enkele verwijzing naar een niet recent artikel en de gestelde algemene slechte behandeling van Roma in Europa, is daartoe onvoldoende.
Aan het op grond van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 5 april 2016 in de zaken
Aranyosi en Căldăraru(ECLI:EU:2016:198) te hanteren toetsingskader dat ziet op het uitsluiten van het
individuelerisico voor de opgeëiste persoon, komt de rechtbank niet toe.
De rechtbank verwerpt het verweer.

8.Artikel 7 van het Handvest: family-life

De raadsvrouw heeft een beroep gedaan op het recht op family-life, daartoe verwijzend naar artikel 8 van het EVRM (de rechtbank begrijpt: artikel 7 van het Handvest).
De opgeëiste persoon woont samen met zijn partner, met wie hij tien jaar samen is. Zij hebben twee dochters van 6 en 1,5 jaar. De jongste dochter is in Nederland geboren. Het gezin is financieel afhankelijk van het inkomen van de opgeëiste persoon. Als de opgeëiste persoon wordt overgeleverd, komt het gezin in financiële problemen. De broer van de opgeëiste persoon, die hier ook woont, kan niet voor het gezin van de opgeëiste persoon zorgen. Door een overlevering zal de opgeëiste persoon ook gedurende een lange tijd een gedeelte van het leven van zijn kinderen missen, en zij hem. Zijn partner en kinderen zullen financieel niet in staat zijn om hem te bezoeken. De mogelijkheid zijn kinderen de komende jaren te zien opgroeien, heeft hij dus niet. Dat heeft een grote invloed op de hechting tussen de vader en zijn kinderen. Een Poolse psycholoog heeft het gezin geobserveerd en met elk van hen gesproken over het vertrek van de opgeëiste persoon. De psycholoog constateert dat het een warm en hecht gezin is. De oudste dochter heeft al eerder traumatische ervaringen ondervonden als haar vader er niet was. De scheiding van de vader zal ernstige effecten hebben op de ontwikkeling van beide kinderen.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het overleveren aan een ander land van iemand met kinderen voor iedereen schrijnend is en dat het honoreren van het verweer in dit concrete geval discriminatoir zou zijn ten opzichte van die anderen.
De rechtbank overweegt als volgt.
Overlevering van de opgeëiste persoon aan Polen levert een beperking van zijn recht op eerbiediging van zijn privéleven en zijn familie- en gezinsleven op.
Op grond van artikel 52, eerste lid, van het Handvest moeten beperkingen op de uitoefening van de in het Handvest erkende rechten en vrijheden bij wet worden gesteld en de wezenlijke inhoud van die rechten en vrijheden eerbiedigen. Met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel kunnen alleen beperkingen worden gesteld, voor zover die noodzakelijk zijn en daadwerkelijk beantwoorden aan door de Europese Unie erkende doelstellingen van algemeen belang of aan de eisen van de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
De rechtbank is van oordeel dat de door de overlevering gemaakte inbreuk op het recht, zoals neergelegd in artikel 7 van het Handvest, bij wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is. De inbreuk is gebaseerd op de Overleveringswet en strekt tot tenuitvoerlegging van een in Polen noodzakelijk geoordeelde vrijheidsstraf, die geacht moet worden te zijn opgelegd ter bescherming van de rechtsorde en voorkoming van criminaliteit. Overlevering is dus een toegestane beperking in de uitoefening van het recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven.
Gelet op de tijdelijke aard van de beperking, is de verhouding tussen de belangen die overlevering beoogt te dienen en de beperking in de uitoefening van het recht op familie- en gezinsleven van de opgeëiste persoon, voorts niet onevenredig. Ook als de door de opgeëiste persoon gestelde specifieke persoonlijke belangen van hemzelf en zijn gezin daarbij in aanmerking worden genomen, blijkt niet van een zodanige inbreuk op zijn privé- en familie- en gezinsleven dat de overlevering niet gerechtvaardigd is wegens de onevenredigheid van de beperking. Daarbij neemt de rechtbank mede in aanmerking dat er in het concrete geval van de opgeëiste persoon geen onderscheidende factoren zijn ten aanzien van andere opgeëiste personen met een achterblijvend gezin.
De rechtbank verwijst in dit verband mede naar haar uitspraken van 2 maart 2017 (ECLI:NL:RBAMS:2017:1380), 28 maart 2017 (ECLI:NL:RBAMS:2017:2202) en 19 december 2017 (ECLI:NL:RBAMS:2017:9672).
De inmenging in de uitoefening van het recht op “family-life” levert daarom geen beletsel op voor overlevering. Het verweer wordt verworpen.

9.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 van de OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden toegestaan.

10.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 2, 5, 7 en 13 van de OLW.

11.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
Regional Courtin Opole (Polen) voor de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf, te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat, wegens de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. A.J. Dondorp, voorzitter,
mrs. E.M.M. Gabel en C. Klomp, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. D. Smeets, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 3 mei 2018.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.